• No results found

3. Een geluk bij een ongeluk

3.1.1. Exit Van den Bergh

Nauwelijks minister werkte Van den Bergh zich in de nesten. Van den Bergh, een weduwnaar, had een relatie aangeknoopt met een Nederlandse vrouw, die met haar Amerikaanse echtgenoot in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld. De schatrijke Van den Bergh had zijn nieuwe vriendin verwend met juwelen, een bontjas en een sportauto. Met haar zoontje en dochtertje was Helga Lek-Bendix bij Van den Bergh in diens villa in Wassenaar ingetrokken. Van den Bergh had haar kinderen met behulp van het aan hem als minister beschikbaar gestelde diplomatieke paspoort in de Verenigde Staten opgehaald en naar Nederland gebracht.

Daardoor kreeg de in de Verenigde Staten lopende echtscheidingszaak een nare wending. Frederic Lek beschuldigde via zijn advocaat zijn ontrouwe echtgenote en haar nieuwe partner van het zonder zijn toestemming naar het buitenland overbrengen van zijn kinderen. Hij wilde de kinderen toegewezen krijgen.

Deze juridische kwestie was voor Van den Bergh politiek explosief, omdat hij het risico liep bij een bezoek aan de Verenigde Staten door de plaatselijke justitiële autoriteiten te worden aangehouden.1 Minister-president Jan de Quay tilde volgens Van den Bergh niet al te zwaar aan deze complicaties. “Ga wat minder naar Amerika en trouw zo vlug mogelijk”, zou De Quay hebben gezegd. De politiek leider van de VVD, P.J. Oud, dacht daar anders over. Oud vond het “onzedelijk” dat Van den Bergh in het gezelschap van een nog niet gescheiden vrouw verbleef. Hij stelde zich op het standpunt dat Van den Bergh onder deze omstandigheden geen minister kon blijven. Op 30 juli 1959 vroeg Van den Bergh ontslag.

Minister-president De Quay nam tijdelijk de defensieportefeuille waar, maar in de praktijk hielden de staatssecretarissen Calmeyer en De Jong het ministerie draaiende. Door het wegvallen van de minister herleefde de oude situatie van twee afzonderlijke departementen in volle glorie. De twee staatssecretarissen vervielen in de oude, traditionele rolverdeling en ontpopten zich als pleitbezorgers voor hun krijgsmachtdelen, daarbij aangevuurd door uit de krijgsmachtdelen afkomstige leden van de Tweede Kamer.

3.2 De aanschaf van een nieuw vliegtuig

De eerste discussie in de ministerraad onder het kabinet-De Quay over de aanschaf van een nieuw vliegtuig viel samen met een nieuw, fel debat over de hoogte van de defensieuitgaven in de jaren tussen 1961 en 1964. Op 21 augustus 1959 gaf minister-president De Quay een schot voor de boeg bij de behandeling in de ministerraad van de defensiebegroting voor 1960.

De minister-president greep dat agendapunt aan om zijn grote zorgen over nog meer, en dit keer onbeheersbare, defensieuitgaven te ventileren. De verdediging van Nieuw-Guinea, de verkorting van de dienstplicht en de aanschaf van nieuwe vliegtuigen. “Deze toestellen zullen nog duurder zijn dan vroeger en alles samen een bedrag van 1200 miljoen gulden vereisen. Indien dezelfde verdelingssleutel met de Verenigde Staten kan worden aangehouden, komt veertig procent hiervan ten laste van Nederland. Dat is gedurende drie jaar 160 miljoen gulden of uitgestreken over zes jaar tachtig miljoen gulden per jaar,” zo rekende de minister-president de ministerraad voor.2 Fijntjes herinnerde De Quay eraan dat in de driejarenplannen voor Defensie jaarlijks maar 40 miljoen gulden was opgenomen voor de vliegtuigvervanging. Met andere woorden, de defensieuitgaven dreigden de pan uit te rijzen en de overheidsuitgaven op te stuwen.

3.3 De keuze van de luchtmacht

Drie dagen voordat de ministerraad zich op 28 augustus 1959 voor het eerst over de aanschaf van nieuwe vliegtuigen voor de Koninklijke luchtmacht zou buigen, sprak Calmeyer met de chef van de luchtmachtstaf. Luitenant-generaal Heije Schaper schonk klare wijn: “vermoedelijk zal de keuze van de Luchtmachtstaf wel op de Starfighter vallen.”3 Daarmee nam Schaper een voorschot op een onderzoek van een aantal medewerkers van de directie materieel luchtmacht. Die hadden net verslag uitgebracht over een bezoek aan drie vliegtuigfabrieken in de Verenigde Staten en de fabriek van motorenproducent General Electric in Californië.4

De Nederlandse luchtmacht trok bij de vervanging van de vliegtuigen op met de Belgische luchtmacht, die hun verouderde Amerikaanse vliegtuigen wilde vervangen. Een gemeenschappelijke werkgroep vergeleek de prestaties van de Starfighter met vier andere toestellen: de Republic F-105, de F-106 van Convair, de N-156F van Northrop en de Mirage III

D van Avions Marcel Dassault. De F-105 was geschikt voor het aanvallen van gronddoelen, de F-106 voor luchtverdediging. De F-105 en de F-106 waren nogal prijzig. De N-156F was het

verreweg goedkoopste toestel.

Veel wijzer van hun reis waren de luchtmachtofficieren niet geworden, schreef hun delegatieleider, luitenant-kolonel Herman Stokla in een rapport.5 Lockheed, Northrop, Republic en General Electric hadden geen van allen het achterste van hun tong laten zien. De vele Nederlandse vragen over de kosten en andere gegevens van de verschillende vliegtuigen waren nogal eens ontweken. Waar wel cijfers werden genoemd, vermoedden Stokla en zijn reisgenoten overdreven optimisme en “een zekere vaagheid” wat nou precies onder die prijzen mocht worden gerekend.

Het verslag over het bezoek aan de Starfighter van Lockheed wemelt van de vraag- en uitroeptekens. Vervolgorders op de voor de Amerikaanse luchtmacht gestarte productie waren er niet. Duitsland en Canada hadden voor aangepaste versies in licentieproductie gekozen. De daarbij horende onzekerheden waren Stokla niet ontgaan. De verdere ontwikkeling van de voor Duitsland bestemde uitvoering van de Starfighter zou “volgens de planning 21 maanden vergen en dertig miljoen dollar kosten.” De Starfighter was, zo onderstreepte Stokla in zijn verslag, “een op dit moment nog in ontwikkeling zijnd vliegtuigtype!”. De voor de Starfighter bestemde

J-79 motor van General Electric kende een reeks euvels. Die waren “vrijwel immer fataal” in de

start of landing. Van de 270 Starfighter-toestellen van de Amerikaanse luchtmacht waren 68 vliegtuigen verongelukt. “De complete documentatie van deze ongevallen is beschikbaar”, vermeldde Stokla nogal veelbetekenend in zijn reisverslag. Tegenover zoveel voor de

Starfighter ongunstig nieuws stond één positief bericht: onderhoudstechnisch was de Starfighter

“een juweel”.

Evenveel onzekerheden speelden bij de Northrop N-156F, de Freedom Fighter. Ook dat toestel en de daarbij horende motor verkeerden nog in een vroeg stadium van ontwikkeling. Pas in het

voorjaar van 1963 zou de motor zo ver ontwikkeld zijn dat hij voor dit louter voor de export bestemde toestel beschikbaar zou zijn. Daarmee viel dit toestel als een van de mogelijke kandidaten af. De beschrijving van de F-105 Republic was nogal vlak en weinig gedetailleerd. Veel gegevens bleken “niet beschikbaar.” Over de F-106 Convair zweeg Stokla in alle talen. Stokla had uiteraard uitgebreid verslag uitgebracht aan Schaper. In zijn gesprek met staatssecretaris Calmeyer op 25 augustus 1959 wees Schaper op het bezoek van Stokla aan de Verenigde Staten. Een definitieve keuze, zo hield Schaper Calmeyer voor, kon nog niet worden gemaakt: een van de luchtmachtdeskundigen die in de Verenigde Staten en Frankrijk naar nieuwe vliegtuigen was gaan kijken was nog niet naar Nederland teruggekeerd. Schaper verwachtte niet eerder dan 5 september 1959 over “een rapport over de gehouden testvluchten en technische onderzoeken” te beschikken.6

Kort na het aftreden van Sidney van den Bergh vergaderde de ministerraad op 28 en 29 augustus 1959 voor het eerst over de aanschaf van een nieuw vliegtuig, dat maar liefst vier van de bij de luchtmacht in gebruik zijnde toestellen zou gaan vervangen.

Aan het eind van de jaren vijftig waren aan de Nederlandse luchtmacht vier taken toebedeeld: luchtverdediging onder alle weersomstandigheden, tactische aanvalstaken met nucleaire en conventionele wapens, tactische luchtsteun aan grondtroepen en luchtverkenning.7

Voor deze vier taken beschikte de luchtmacht over bijna vierhonderd Amerikaanse en Britse vliegtuigen.8 Het was een bonte verzameling van Hawker Hunter F6 dagjagers, North American

F-86K Sabre nachtjagers, Republic F-84F Thunderstreak tactische jagerbommenwerpers en Republic R-84F Thunderflash tactische luchtverkenners. Het onderhoud en de logistieke

ondersteuning van zoveel verschillende toestellen kostten handenvol geld. En de vliegtuigen pasten niet meer in de nieuwe militair-strategische inzichten, die in de tweede helft van de jaren vijftig de boventoon voerden.

De vervanging kwam aan het rollen na een bezoek van een handvol Belgische en Nederlandse luchtmachtofficieren aan Bonn. “In de eerste helft van 1959 [maakte] op de luchtmachtstaf niemand zich druk over de vervanging van de Hunter, F-86K en F-84 F/RF. Het eerste signaal kwam toen we op 3 juli 1959 naar Bonn moesten om samen met twee Belgische officieren briefings te krijgen van Duitse officieren over hun evaluatie en hun keuze. Daarna kwamen bezoeken aan Dassault en de Verenigde Staten [van 27 juli tot 7 augustus 1959] en een evaluatierapport waaruit bleek dat de Duitse luchtmacht zich niet vergist had en dat wij dezelfde

Starfighter aanbevalen.”9

Kort daarop, nog voor zijn aftreden, sprak minister Van den Bergh met zijn Duitse collega, Franz Josef Strauss. Strauss hield Van den Bergh een forse worst voor. Als België en Nederland ook op korte termijn voor de Starfighter zouden kiezen, zou een groot deel van de licentieproductie voor de Duitse order worden uitbesteed aan Belgische en Nederlandse vliegtuigfabrieken. Maar dan moest wel vóór 1 september 1959 het besluit tot aanschaf worden genomen.

Veranderingen in de militaire krachtsverhoudingen tussen Oost en West

Toen op 4 april 1949 in Washington het Noord-Atlantisch Verdrag werd ondertekend, was het allerminst zeker dat dat verdrag het fundament zou vormen van de organisatie, die zich vanaf de jaren vijftig tot de NAVO ontwikkelde. Bij de ondertekening van dit verdrag werd veel meer gedacht aan een louter politieke alliantie, waarvan de Amerikaanse veiligheidsgarantie aan West-Europa de kern zou vormen. Illustratief voor de verwachtingen op dat vlak was de afwezigheid van de minister van Oorlog in de Tweede Kamer bij de behandeling van de wet waarmee het Noord-Atlantisch Verdrag werd goedgekeurd.

De Amerikaanse strategische luchtmacht was bij uitstek het middel om de Amerikaanse veiligheidsgarantie kracht bij te zetten. Bij de ondertekening van het Noord-Atlantisch Verdrag bezaten de Verenigde Staten een monopolie op het kernwapen. Weliswaar beschikten de Verenigde Staten op dat moment over slechts honderd kernwapens, maar de vernietigende werking daarvan was zo groot dat aan de Amerikaanse veiligheidsgarantie vooralsnog niet werd getwijfeld.

Twee ontwikkelingen tastten de geloofwaardigheid van het in het Noord-Atlantisch Verdrag – overigens niet dwingend - vastgelegde garantie echter aan.

De eerste ontwikkeling was de doorbreking van het Amerikaanse nucleaire monopolie door de Sovjet-Unie. In september 1949 nam de Sovjet-Unie een geslaagde proef met een kernwapen. De tweede ontwikkeling was het uitbreken van de Koreaanse Oorlog in juni 1950.

Het verlies van het Amerikaanse nucleaire monopolie leidde tot een forse uitbreiding van het Amerikaanse kernwapenarsenaal. De productie van splijtstof werd opgevoerd, de ontwikkeling van de zwaardere waterstofbom werd ter hand genomen en de mogelijkheden om kleinere, ook voor het slagveld bruikbare kernwapens te ontwikkelen werden onderzocht.

De Koreaanse Oorlog leidde tot een militaire en organisatorische uitbreiding van het Noord-Atlantisch Verdrag. De nieuwe transatlantische verbondenheid op veiligheidsgebied kreeg een ‘militair gezicht’.10 De krijgsmachten van de bij het Noord-Atlantisch Verdrag aangesloten landen zouden – zo werd bepaald – in oorlogstijd worden geplaatst onder het bevel van de

Supreme Allied Commander Europe, in het nieuwe NAVO-jargon afgekort tot SACEUR. Voor

deze functie werd de Amerikaanse generaal Dwight Eisenhower aangewezen. De geïntegreerde militaire samenwerking kreeg eind 1950 gestalte door de invoering van een ‘forward defense’, de voorwaartse verdediging waarvoor veel parate troepen nodig waren.

Een geloofwaardige, solide verdediging van West-Europa vergde veel meer conventionele strijdkrachten dan op dat moment voorhanden waren. Volgens inlichtingendiensten van verschillende NAVO-landen beschikte de Sovjet-Unie over zo’n 175 landmachtdivisies, een formidabele en angstaanjagende overmacht.

Maar de ambities om een conventioneel tegenwicht op te bouwen bleven steken in nooit ingeloste verwachtingen over omvangrijke Amerikaanse hulp aan de Europese strijdkrachten, onbetaalbare plannen en talloze door de Europese bondgenoten niet-nagekomen beloften. Tijdens de NAVO-raad in Lissabon op 25 februari 1952 boden de Europese bondgenoten tegen elkaar op. Een totaal van 96 divisies, waarvan een derde paraat, meer dan vierduizend gevechtsvliegtuigen en “aanzienlijke zeestrijdkrachten”, moesten een aanval uit het Oosten weerstaan.11 Deze ingrijpende en gigantische uitbreiding van de strijdkrachten van de NAVO-landen kende ook een nucleaire component. De Amerikaanse strategische luchtstrijdkrachten kregen zogeheten ‘Romeo’-doelen. Ter vertraging van een Russische opmars in West-Europa werden tachtig kernwapens aan boord van Amerikaanse bommenwerpers beschikbaar gehouden voor tactisch gebruik in Europa.

Deze veranderingen op militair-strategisch gebied leidden tot de eerste NAVO-strategie, die in een document met de verwijzing MC/1 werd opgenomen en al snel bekend werd als de strategie van ‘het schild en het zwaard’. Vijandelijke agressie moest zo snel en zo ver naar voren mogelijk worden opgevangen, waarna de tegenaanval zou worden ingezet met het zwaard van de Amerikaanse luchtstrijdkrachten.

De invoering van de nieuwe strategie stuitte op grote problemen. De voorziene uitbreiding van de conventionele strijdkrachten bleek voor de West-Europese landen veel te hoog gegrepen en veel te duur. De vergroting van de nucleaire slagkracht van de Amerikaanse strategische luchtstrijdkrachten verliep wel voorspoedig. Begin 1953 beschikte het Strategic Air Command over duizend kernwapens, waaronder de nieuwe waterstofbommen. Ook de invoering van tactisch nucleaire wapens kende weinig problemen. Op 25 mei 1953 werd de eerste nucleaire granaat in de woestijn van Nevada tot ontploffing gebracht. In het najaar werden de eerste Amerikaanse kanonnen bij de in Europa gelegerde eenheden voorzien van Mk 9 nucleaire granaten. Kort daarna kwam de kleinere Mk 7 kernkop ter beschikking, die niet alleen in de ladingen voor de Honest John ballistische raketten, maar ook in de bommen voor jagerbommenwerpers konden worden aangebracht. Deze tactisch-nucleaire wapens deden stapje voor stapje hun intrede in de verdediging van West-Europa.

Ook Nederland sloop - op kousenvoeten - het nucleaire tijdperk binnen. In 1954 sloten de Verenigde Staten en Nederland een overeenkomst over de legering van Amerikaanse eenheden in Nederland. Een jaar later kwam het 32ste squadron van de Amerikaanse luchtmacht met zijn met ‘speciale wapens’ uitgeruste Sabre-vliegtuigen naar de vliegbasis Soesterberg. Op dat moment, jaren voordat in NAVO-verband afspraken werden gemaakt over de legering van kernwapens op het grondgebied van de Europese bondgenoten, was in die overeenkomst al sprake van ‘speciale wapens’.

Tijdens de NAVO-raad op 19 december 1957 boden de Verenigde Staten aan kernwapens op het grondgebied van de Europese bondgenoten te plaatsen. Nederland accepteerde als eerste het Amerikaanse aanbod.12 Zo verwonderlijk was deze gretigheid niet. De opbouw van de Nederlandse krijgsmacht vergde financiële offers die met steeds grotere moeilijkheden moesten worden bevochten. De plannen voor de Nederlandse bijdrage aan de bondgenootschappelijke verdediging werden niet altijd met royale instemming begroet. Ons land deed het nogal zuinigjes aan. De verhouding tussen parate en mobilisabele eenheden bij de landmacht was een steeds terugkerend punt van kritiek bij de militaire leiding van de NAVO.

De invoering van kernwapens kon de druk op steeds maar weer extra conventionele inspanningen verlichten. In de woorden van Willem Drees, toen minister-president: “De defensiebegroting vond ik te hoog. Natuurlijk zouden tactische atoomwapens als tweede verdedigingsgordel kunnen leiden tot minder grote uitgaven voor conventionele bewapening. De kernwapens moesten dienen als afschrikking wanneer de Russen met hun conventionele overmacht de eerste verdedigingslinie van de NAVO in West-Duitsland zouden overrompelen. We zagen verder niets in Franse en Engelse plannen voor de opbouw van een eigen atoommacht waar wij bij betrokken konden worden. De Verenigde Staten moesten onze veiligheid blijven garanderen en dus ook met hun atoomwapens. Dat was voor ons een logische zaak en eenvoudig een onderdeel van de Nederlandse defensiepraktijk, waar niemand of bijna niemand zich politiek druk over maakte.”13

Een prettige bijkomstigheid was de wetenschap dat Nederland de wapensystemen gratis van Amerika zou ontvangen. Daarom was het voor de Nederlandse delegatie onder leiding van minister-president Drees op de NAVO-top van eind 1957 niet moeilijk in te stemmen met de aanvaarding van de nucleaire taken voor de Nederlandse krijgsmacht. De instemming met de opslag van kernkoppen in Nederland werd overigens wel nog afhankelijk gesteld van het verkrijgen van NAVO-financiering van de bouw van opslagplaatsen (‘storage sites’) met de bijbehorende voorzieningen voor de beveiliging van de kernwapens.14

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat weinig tegenspraak werd geuit bij de invoering van tactisch-nucleaire wapens in een NAVO-strategie. Daarmee zou de zo los gedachte band van de Verenigde Staten met West-Europa op militair gebied worden verstevigd. De daarmee

gepaard gaande versterking van de bondgenootschappelijke verdediging was daarbij een extra pluspunt.

De opname van tactische kernwapens in de bondgenootschappelijke verdediging bracht nieuwe, hogere eisen aan het luchtwapen met zich mee. Het zwaartepunt kwam bij de luchtstrijdkrachten te liggen. Inzet van de luchtmacht onder alle weersomstandigheden was een absoluut vereiste. De keuze voor een nieuw vliegtuig ging “in hoofdzaak tussen drie typen, namelijk de Franse

Mirage, de Amerikaanse Northrop 156 en de Amerikaanse Starfighter,” zo legde

staatssecretaris Calmeyer op 28 augustus 1959 aan de ministers van het kabinet-De Quay uit.15

Calmeyer noemde drie argumenten ten gunste van de Starfighter: het toestel is militair-technisch beter, ook de Verenigde Staten, Duitsland en Canada waarmee de Nederlandse luchtmacht samenwerkt, kiezen dit type en bij deze keuze is een maximum aan Amerikaanse steun te verwachten. Over voordelen voor de Nederlandse industrie sprak hij met geen woord.

3.4 Militaire ontwikkelingshulp uit de Verenigde Staten

Op het eerste gezicht is het niet juist om van ‘militaire ontwikkelingshulp’ te spreken als wordt gewezen op het Amerikaanse Mutual Defense Assistance Program. De meest gangbare vertaling daarvan is ‘militaire bijstand’ of ‘militair hulpprogramma’. Het was de militaire pendant van de

Marshall-hulp. Deze maximale Amerikaanse steun voor West-Europese landen die hun in de

Tweede Wereldoorlog verloren gegane krijgsmachten aan het opbouwen waren, was een absolute ‘must’. Op eigen kracht kon Nederland zich geen luchtmacht veroorloven. Het Amerikaanse hulpprogramma werd op het ministerie van Oorlog gezien als de militaire evenknie van de Marshall-hulp.16

Calmeyer rekende de ministerraad voor dat de vervanging van de nog resterende 286 verouderde Hunters, Sabres, Thunderstreaks en Thunderflashes een drastische vermindering van het vliegtuigenbestand van de Koninklijke luchtmacht zou betekenen. Nog geen tweehonderd nieuwe vliegtuigen zouden in de plaats komen van de verouderde toestellen. Dat aantal van bijna tweehonderd kon nog worden verminderd tot 166, als de Verenigde Staten Nederland luchtdoelraketten zouden beschikbaar stellen. De luchtdoelraketten zouden een deel van de taken van de dag- en nachtjagers kunnen overnemen. Als de Verenigde Staten Nederland van deze raketten zouden voorzien, kon deze hulp in mindering worden gebracht op de door de Verenigde Staten te schenken hulplevering van nieuwe toestellen. Tot zover hingen de ministers in de ministerraad aan de lippen van de staatssecretaris. Vervolgens haalde Calmeyer nog een tweede rekensommetje te voorschijn. Uitgaande van de 198 benodigde nieuwe vliegtuigen waren nog eens een kleine honderd trainings- en reservetoestellen nodig, in totaal 293. Dat wil zeggen dat de vervanging uiteindelijk de aanschaf van veel meer én duurdere toestellen zou betekenen. Het begon de ministerraad te duizelen.17

Volgens Calmeyer had de Starfighter de slag om de opvolging van de verouderde toestellen nog