• No results found

3. Een geluk bij een ongeluk

3.7.7. Een besluit van de ministerraad

Vanwege de druk van buitenaf en “de procedure van afmatting” onder aanvoering van enkele collega-ministers veranderde Visser van koers. De economische voordelen wogen nu voor hem het zwaarst. In de ministerraad van 18 december 1959 onderstreepte Visser dat de keuze voor de

Starfighter meer mogelijkheden bood voor inschakeling van de Nederlandse industrie vanwege

de overheveling van een deel van de Duitse aanschaf naar Belgische en Nederlandse bedrijven. Hij liet de meer militair-technische argumenten in het voordeel van de Starfighter over aan staatssecretaris Calmeyer.

Om opnieuw een spervuur van vragen van ministers als Cals, Beerman en Klompé te voorkomen had de minister van Defensie bovendien drie officieren van de Koninklijke luchtmacht opgetrommeld om in de ministerraad verdere, voor hem te ingewikkelde, vragen over de aanschaf van de Starfighter te pareren.74 Visser en Calmeyer somden de voordelen van de Starfighter op. Dat toestel kon de aanvals-, verdedigings- en verkenningstaken van de Koninklijke luchtmacht uitvoeren. Aanschaf van de Starfighter betekende standaardisatie van vliegtuigen van luchtmachten waarmee Nederland moest samenwerken. Dat was het tweede argument voor aanschaf van de Starfighter. Calmeyer noemde in dat verband Duitsland en Canada, maar liet wijselijk België onbesproken, omdat dat land nog worstelde met de keuze tussen de Starfighter en de Mirage.

De industriële voordelen bij de aanschaf van de Starfighter kregen in de opsomming van staatssecretaris Calmeyer een prominente plek en werden als derde argument genoemd. Ten slotte legde Calmeyer uit dat het prijsvoordeel van de Mirage niet opwoog tegen het wegvallen van de Amerikaanse steun in ruil voor de aanschaf van de Starfighter. De eerdere kritische opmerkingen van minister Luns over dit ingecalculeerde Amerikaanse voordeel ontbraken. De minister van Buitenlandse Zaken had aan een val in zijn ambtswoning aan het Haagse Plein 1813 een lichte hersenschudding overgehouden. Hij moest in de ministerraad verstek laten gaan.75

Weer vuurden enkele ministers scherpe vragen af. Minister Klompé wilde weten of er naast de

Starfighter F-104G, de Republic F-105 en de Convair F-106 ook een toestel met de aanduiding F-103 tot de mogelijke kandidaten hoorde. Deze flauwe vraag nam Visser uiterst serieus. Na

wat spitwerk van zijn medewerkers kon Visser minister Klompé laten weten dat de F-103 een futuristisch Amerikaans ontwerp was, waarvan de verdere ontwikkeling op 21 augustus 1957 was gestopt. Dit nooit verder dan de tekentafel gekomen toestel was zo ontworpen dat de piloot tijdens het vliegen op zijn buik moest liggen. Uiteindelijk legden alle ministers zich op één uitzondering na neer bij het voorstel van minister Visser en staatssecretaris Calmeyer.76 Het was volgens Visser met enige overdrijving een ‘walk over’. Alleen minister Zijlstra "acht het wenselijk, dat men voordat deze beslissing wordt genomen over het contract, eerst zeker weet of Italië meedoet." Over de deelname van Italië werd toen publiekelijk gegonst, maar in Vissers nota aan de ministerraad werd er met geen woord over gerept. De ministerraad wachtte de door Zijlstra gevraagde aftasting van de Italiaanse bedoelingen niet af en besloot in eerste instantie vijftig toestellen te bestellen. Minister Visser had berekend dat hij bij een “ongewijzigd defensieplafond” van 1650 miljoen gulden per jaar in de periode tussen 1960 en 1965 maar 310 miljoen gulden kon uittrekken voor de aanschaf van vijftig toestellen.77

Bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer, op 9 en 10 december 1959, kwam de aanschaf van de Starfighter terloops ter sprake. Het CHU-kamerlid dr. H.W. Tilanus vertolkte als volgt het bijna algemene gevoelen van de Tweede Kamer: “Ik zal daarover [de keuze tussen de Mirage III en de Starfighter] geen oordeel geven, aangezien hierbij vele factoren een rol spelen, waarover de Kamer bezwaarlijk kan oordelen.”78

De bekendmaking van het besluit van de ministerraad werd een week opgeschort. Naar buiten toe leek alles erop te wijzen dat de ministerraad niet meer voor Kerstmis een besluit zou nemen. Op 21 december 1959 bezocht de Belgische minister van Landsverdediging, Arthur Gilson, minister Visser in Den Haag.79 Dat bracht onder andere de Volkskrant ertoe te schrijven dat “niet deze week meer, maar tussen Kerstmis en nieuwjaar” de beslissing zou vallen.80 Een laatste offensief van Dassault om Nederland en België over te halen voor de Mirage III te kiezen was mosterd na de maaltijd. Suggesties dat Frankrijk bij een keuze voor de Mirage welwillend zou meewerken aan een geïntegreerd luchtverdedigingssysteem voor de NAVO en België ter wille zou zijn bij de vestiging van Europese instellingen in Brussel kwamen te laat om gewicht in de schaal te leggen. Ook het Franse aanbod voor een zich tot een periode van zeven jaar uitstrekkend krediet woog naar de mening van minister Visser en staatssecretaris Calmeyer niet op tegen de door hen ingecalculeerde Amerikaanse hulp.

Op woensdag 23 december 1959 lichtte Visser de Staatscommissie voor Defensie in het gebouw van de Tweede Kamer “vertrouwelijk/strikt persoonlijk” in. Het gesprek duurde precies een uur en bevatte geen nieuws. In deze commissie werden leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer bij Koninklijk Besluit benoemd. In de commissie werd vertrouwelijk gesproken met de bewindspersonen van Defensie en de militaire top van de Nederlandse krijgsmacht. Parlementariërs van de Communistische Partij Nederland, de Pacifistisch Socialistische Partij en later de Partij Politieke Radikalen waren uitgesloten van deelname. In 1975 hief minister Henk Vredeling de Staatscommissie op. Begin jaren zeventig had de Tweede Kamer de Vaste

Commissie voor Defensie opgericht, waarin leden van alle fracties welkom waren. De Staatscommissie en de Vaste Commissie functioneerden dus enkele jaren naast elkaar.

Als reden voor de aanschaf noemde minister Visser als eerste de dankzij de Nederlandse en hopelijk ook Belgische aanschaf van de Starfighter te bereiken standaardisatie. Naast de inschakeling van Fokker en de Nederlandse elektronische industrie bij de productie roerde minister Visser nog een ander belangrijke reden voor de aanschaf aan.

Het prijsvoordeel van de Mirage zou in het niet vallen bij de te verwachten Amerikaanse steun in het geval van aanschaf van de Starfighter. Visser meende “gelet op de verschillende gesprekken die hij dienaangaande in Amerika heeft gevoerd” deze [hulp] toch te mogen schatten op ongeveer 40 procent van de aanschaffingsprijs.” Calmeyer viel de minister van Defensie bij: “de Amerikaanse ambassadeur heeft gevraagd hoeveel wij in de aankoop van vliegtuigen willen steken. Het Hoofd van de MAAG [Snackenberg] heeft, toen dit bedrag genoemd werd, daar mondeling aan toegevoegd, dat wij konden rekenen op eenzelfde bedrag als Amerikaanse hulp.”

Minister-president Jan de Quay werd met de keerzijde van de doortastende Nederlandse keuze voor de Starfighter geconfronteerd. In een gesprek met de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken in Parijs op 21 december 1959, drie dagen na het toen nog niet bekend gemaakte besluit tot aankoop van de Starfighter, probeerde De Quay nieuwe toezeggingen van de Verenigde Staten los te weken. Nederland wilde graag van de Verenigde Staten een even grote hulpbijdrage als in het vorige jaar. De Amerikaanse minister “heeft hierop geen positief antwoord gegeven”. Ook het pleidooi van De Quay om de KLM landingsrechten te geven voor vluchten naar Los Angeles leverde niets op: “Minister Herter heeft aan de Nederlandse minister-president geen enkele toezegging kunnen doen.”81 Nederland moest voortaan zijn eigen boontjes doppen.

Een maand later, op 22 januari 1960, volgde een 28-regelige brief van minister Visser aan de Tweede Kamer. Daarin roerde de bewindsman de kwestie van nog immer niet spijkerharde Amerikaanse toezeggingen voor hulp in de vorm van extra Starfighters niet aan. “Rekening houdende met de ruimte binnen het huidige [cursivering door minister Visser] defensieplafond, kunnen voorlopig vijftig van deze toestellen, inclusief reservedelen en verder benodigde uitrusting, worden aangeschaft, waarmede een bedrag van circa 300 miljoen gulden zal zijn gemoeid, verdeeld over verschillende jaren.”82 België volgde Nederland in januari 1960 en koos ook voor de Starfighter.

3.8 Losse einden

Nu tot aanschaf was besloten werd de draad weer opgepakt en contact gezocht met de Duitse, Belgische en Amerikaanse autoriteiten om de losse einden, de licentiebouw en de omvang van de Amerikaanse hulp, te regelen. Over de verdeling van de licentiebouw konden de Bondsrepubliek, België en Nederland het op 5 maart 1960 eens worden. Met de nodige moeite. Een maand eerder, op 9 februari 1960, stelde België een berekeningswijze voor op basis van het aantal aan te schaffen Starfighters. Het Nederlandse totaal was overeenkomstig de besluitvorming in de ministerraad vooralsnog op vijftig gezet, het Belgische aanvankelijk op honderd. Op die manier sleepten de Belgen voor ruim een miljard D-mark aan orders in de wacht. Voor Nederland resteerde een pakket van maar 470 miljoen D-Mark. Toen staatssecretaris Calmeyer achter deze Belgische truc kwam, dreigde hij met het uittreden van Nederland uit het gezamenlijke aanschaffingsproject.83 De Nederlandse dreigementen, bij monde van de toen 42-jarige Herman Stokla, werkten. De Belgische eindassemblagelijn zou –

zo werd overeengekomen - 189 toestellen betreffen, de Nederlandse 375 en de Duitse 210 toestellen.