• No results found

Het Fostervoll-initiatief en de Defensienota (december 1973-juli 1974)

8.3.2. Een Noorse afzwaaier

De Noorse luchtmacht beschikte in het begin van de jaren zeventig over Northrop F-5 toestellen en Starfighters. De noodzaak om deze laatste toestellen aan het eind van de jaren zeventig te vervangen was er niet. Het ging om relatief recent geproduceerde Starfighters. De oudere F-5 toestellen waren pas over enige jaren aan vervanging toe. In Oslo ontbrak de haast die in de luchtmachthoofdkwartieren in Den Haag en Brussel heerste.

De Noorse minister van Defensie, Alv Jakob Fostervoll, hoorde tot de verrassingen in het in oktober 1973 aangetreden kabinet onder leiding van de sociaal-democraat Tryggve Bratteli. Op de dag van presentatie van de nieuwe ministersploeg trok de beoogde minister van Defensie zich terug. Fostervoll werd te elfder ure als invaller gevraagd. Net zoals Vredeling werd de nieuwe minister geconfronteerd met grote interne problemen in de Noorse krijgsmacht. De vrij gesloten militaire organisatie had het moeilijk met de maatschappelijke en politieke druk om voor met name de dienstplichtige militairen meer vrijheden toe te staan. Net als in Nederland was in Noorwegen sprake van vrij ingrijpende politieke ontwikkelingen. Toetreding tot de Europese Economische Gemeenschap was in een referendum verworpen. Voor Noorwegen was het daarom de vraag hoe het zonder een lidmaatschap van de Europese Economische Gemeenschap toch een stevige band met de andere Europese landen kon onderhouden. Tegelijkertijd, vanuit veiligheidspolitiek oogpunt, was duidelijk dat Noorwegen voor zijn veiligheid op de Verenigde Staten was aangewezen. In het geval van een oorlog met de Sovjet-Unie kwam het voor de Noren aan op een snelle komst van versterkingen van de bondgenoten. Dat vroeg van de Noorse luchtmacht een bijzondere inspanning. Met name vanuit de lucht moest tijd worden gewonnen om de buitenlandse versterkingen ter plaatse te krijgen. De luchtstrijdkrachten zouden zich dan ook moeten richten op het bieden van grondsteun en op het uitschakelen van doelwitten op zee in combinatie met het behouden van een zekere mate van luchtoverwicht.

Eind november 1973 had het ‘Forsvarets Forskningsinstitutt’ (het Noorse Defensieonderzoeksinstituut) het voorwerk voor de keuze van een nieuw gevechtsvliegtuig verricht. De belangrijkste uitgangspunten voor de Noorse keuze lagen daarmee vast: om de aan de luchtstrijdkrachten toebedeelde taken uit te voeren waren ongeveer zeventig toestellen nodig.

Als zou worden gekozen voor de Mirage F1/M53 of de Viggen, zou het voor de vervanging beschikbare budget niet toereikend zijn. De Noorse ervaringen met de F-5 waren niet zodanig, dat een herhaling van een dergelijk voornamelijk voor de export bedoeld toestel van Amerikaanse makelij voor de hand lag. De logistieke ondersteuning haperde en de Noren wilden dan ook in het geval van een keuze op een Amerikaans toestel aansluiten bij een vliegtuig dat ook in de slagorde van de Amerikaanse luchtmacht stond opgesteld of zou worden ingevoerd.52

Tijdens een gesprek met minister Fostervoll in de tweede week van januari 1974 werden de Amerikanen met hun neus op deze Noorse wensen gedrukt. Als niet aan die wensen kon worden voldaan, kwamen de kaarten heel anders te liggen. Dan werden politieke overwegingen toonaangevend. “The burden of his remarks was that the Mirage purchase should be used in such a way as to bring France back into military cooperation with the alliance”, zo vatte de Amerikaanse ambassade de boodschap van Fostervoll samen.53 Omdat de Amerikaanse diplomaten er heilig van waren overtuigd dat “Fostervoll is leaning toward the Mirage”, achtten ze het moment gekomen “for any special US effort to influence a decision in favor of the purchase of one of the American competitors to Mirage.”

Zouden ook de Noren in de richting van de Mirage afzwaaien, dan was het niet denkbeeldig dat de Amerikanen helemaal met lege handen bleven. Zelfs van de tot dan toe uiterst solide steun van Nederlandse kant waren de Amerikanen niet meer zeker. Tijdens een lunch van minister Vredeling met de president-directeur van Northrop, Thomas V. Jones, in de residentie van de Amerikaanse ambassade, wees Vredeling op de grote druk van de Fransen om voor de Mirage te kiezen. Tot afgrijzen van zijn Amerikaanse tafelgenoten had Vredeling erop gewezen dat de “replacement commitment can be used to help Europe develop its own airplane capacity.” Vredeling, “a Europeanist”, was niet onder de indruk van de door Jones in het vooruitzicht gestelde compensatie, die voor Nederland – zo werd toegezegd - veertig procent van het aanschafbedrag zou bedragen.54 “Vredeling seemed more interested in benefitting Europe from the purchase than in benefitting the Netherlands”, aldus de verbouwereerde Amerikaanse ambassadeur.55

Alsof de Amerikaanse ambassadeur in Brussel al de alarmerende berichten uit Oslo en Den Haag voorvoelde, drong hij erop aan dat “Secretary of Defense communicate as soon as possible with and his counterparts in other governments to forestall a premature decision.”56 8.3.3. Een Amerikaans initiatief

De Belgische kabinetscrisis en het ontslag van de regering-Leburton waren een ‘blessing in disguise’ voor de Amerikanen. De naderende Belgische beslissing tot aanschaf van een vervanger van de Starfighter werd niet meer voor de zomer verwacht. Deze vertraging kon de Amerikaanse kanshebbers een handje helpen, “particularly if Defense minister Vanden Boeynants should be replaced in a new government.”57

Vredeling liet de Amerikaanse ambassadeur weten dat een Nederlandse keuze voor de opvolger op z’n vroegst in maart 1974 werd verwacht. Dan was de Defensienota volgens Vredeling gereed. Eerst de Defensienota, dan een besluit over zo’n groot en kostbaar project. Maar Vredelings voorspelling werd doorkruist door problemen rond staatssecretaris Mommersteeg. Hij was – om J.M. Bik in NRC Handelsblad te citeren – “niet bestand gebleken tegen de zwaarte van de portefeuille van staatssecretaris van Defensie (personeelszaken)”.58

Mommersteeg hield eind januari op medisch advies vakantie: hij was “enigszins opgebrand.” Namens minister Vredeling en Mommersteegs collega Stemerdink werd op 29 januari 1974 naar de naar rust hunkerende Mommersteeg een fles goede Franse cognac gestuurd, maar ook dat hielp de KVP’er niet meer op de been.59 Hij kondigde zijn ontslag aan.

Nog voordat Mommersteeg het staatssecretariaat vaarwel had gezegd voltrok zich een chaotische gang van zaken bij het zoeken van een geschikte vervanger. De eerste zet deden Vredeling en Stemerdink. Ze hadden haast en wilden zoveel mogelijk tijdverlies voorkomen. Met een incomplete politieke leiding moest de Defensienota noodgedwongen op haar afronding wachten. Aan zijn tijd als lid van de Provinciale Staten van Noord-Brabant had Stemerdink goede contacten overgehouden met de veertigjarige gedeputeerde Gerrit Brokx. Stemerdink kon Vredeling ervan overtuigen dat Brokx een goede opvolger zou zijn. Deze in Oisterwijk woonachtige KVP-er kreeg daarom eind januari bezoek van staatssecretaris Stemerdink, die op weg naar zijn huis in Den Bosch even bij zijn KVP-vriend aanwipte. Het was meteen feest bij de familie Brokx. Brokx voelde zich zeer vereerd en had naar het staatssecretariaat wel oren. Brokx’ echtgenote wilde zo snel mogelijk een aantal nieuwe jurken kopen vanwege het grote aantal recepties en andere feestelijkheden dat ze met haar man in Den Haag wilde bezoeken.60

Het aanzoeken van Brokx leidde tot grote woede van KVP-fractievoorzitter Frans Andriessen. De reactie van Andriessen was furieus: “de telefoon ontplofte. Wat dat gedoe achter zijn rug te betekenen had“, aldus Stemerdink. Andriessen vroeg het Tweede-Kamerlid Joop van Elsen om een opvolger voor Mommersteeg te zoeken. Begin februari noemde Andriessen een naam. Het was luitenant-kolonel Ko de Lange, een militair jurist die tot de entourage van brigade-generaal Bill Clumpkens had behoord. Een week later volgde een tweede kandidaat: brigade-generaal Cees van Lent, een politiek onbeschreven blad. Pas toen hij werd gepolst voor de opvolging van Mommersteeg meldde hij zich aan als lid van de KVP.61 Voor beide kandidaten liep Vredeling niet warm: “er wordt echter verre de voorkeur gegeven aan een niet-militair”.62 Wat hem betreft werd het “een bekwaam persoon, die gelet op de achtergrond van de huidige politieke leiding, daarin zal passen. Mijn voorkeur gaat uit naar iemand met bestuurlijke kwaliteiten.”63

Het touwtrekken tussen Andriessen en Vredeling duurde precies een maand. Vredeling legde zich op 7 maart 1974 neer bij het veto van Andriessen over Brokx. Die reageerde “nogal verbolgen”. Volgens Brokx hadden “niet alleen minister Vredeling, maar ook het kabinet en met name de KVP-ministers en het dagelijks bestuur van de KVP” zijn kandidatuur gesteund.64

Andriessen liet de keuze tussen luitenant-kolonel Ko de Lange en brigade-generaal Cees van Lent aan Vredeling over. Den Uyl paste ervoor om “een kolonel” in het kabinet op te nemen.65

Uiteindelijk werd op 10 maart 1974 brigade-generaal Cees van Lent beëdigd als staatssecretaris van Defensie. De Tweede Kamer gaf minister Vredeling door het lange uitblijven van deze benoeming tot uiterlijk 15 april respijt om de lang verwachte Defensienota te laten verschijnen. Het belang van de Defensienota voor de keuze van een opvolger van de Starfighter stond buiten kijf: het was “both a stepping stone and a milestone” op weg naar een nieuw toestel.66 Door het uitblijven van de Defensienota maakte Nederland even een pas op de plaats. “We are taking no initiatives of this kind [een formeel verzoek aan Lockheed voor een offerte voor de Lancer] because we do not yet have definite plans. We are telling everybody that we are holding up just now, but that should not prevent even the Kremlin from sending a brochure on their MiG-25”, aldus een woordvoerder van de Nederlandse luchtmacht. De boodschap was duidelijk: “one possibility would be a multinational European consortium for licensed production of advanced U.S. fighters, a U.S. inspired concept now emerging.” Maar dan moesten de Amerikanen snel duidelijk maken of ze die verwachtingen ook zouden waarmaken.

Achter de schermen werkten Amerikaanse diplomaten met wisselend succes aan het terugwinnen van het op de Franse concurrentie verloren terrein. Donald Rumsfeld, toen de Amerikaanse ambassadeur bij de NAVO, trok de regie naar zich toe. Met de Mirage in een favorietenrol in België, wellicht ook in Nederland en mogelijk in Noorwegen dreigden de Verenigde Staten de slag te verliezen. Het ging volgens Rumsfeld om een aanschaf ter waarde van drie tot acht miljard dollar, waarna nog eens tijdens de hele levensduur van de opvolger van de Starfighter miljarden dollars op het spel stonden. Een sleutelrol vervulden Nederland en

België: andere NAVO-landen en landen in het Midden-Oosten zouden in de loop der jaren in hun spoor volgen.67 Volgens Rumsfeld lag de Mirage op de drie Amerikaanse toestellen,

Cobra, Lancer, GD-401, voor vanwege “a more attractive economic compensation.” Die

achterstand kon gemakkelijk ongedaan worden gemaakt door een garantie van de Amerikaanse regering om gedurende de hele levensduur logistieke ondersteuning aan de afnemers van de Amerikaanse toestellen aan te bieden. Ook moest worden overwogen de ontwikkelingskosten van de nieuwe Amerikaanse toestellen niet of maar gedeeltelijk door te berekenen. Rumsfeld opperde verder de mogelijkheid om door de Duitse regering te betalen kosten voor de stationering van Amerikaanse troepen in de Bondsrepubliek te gebruiken als financiering bij de aanschaf van de nieuwe Amerikaanse toestellen.

Naast deze wortels moesten Nederland, België en mogelijk andere geïnteresseerde NAVO-landen ook een stok worden voorgehouden: “increased emphasis on the burdensharing aspects” bij de vervanging van de Starfighter. Zou voor een Amerikaans toestel worden gekozen, dan zou de druk vanuit het Amerikaanse Congres om de Europeanen meer te laten betalen voor hun eigen veiligheid wegebben. De Amerikaanse regering deed weinig om deze druk te verlichten. Integendeel, in het begrotingsjaar 1974 (van 1 oktober 1973 tot 1 oktober 1974) zouden de Europese bondgenoten voor maar liefst 2,1 miljard dollar aan Amerikaanse wapenaankopen moeten besteden, ruim het dubbele van de bedragen die met zulke aankopen in 1972 en 1973 waren gemoeid. President Richard M. Nixon zette zijn handtekening zonder een moment van aarzeling onder deze in het Amerikaanse Congres tot stand gekomen wet.68

Het sluitstuk van Rumsfelds aanvalsplan was een stevige campagne, waarbij de zwakke punten van de Mirage extra zouden worden belicht. Alle drie de Amerikaanse toestellen waren technisch superieur aan de Mirage F1/M53. De Franse luchtmacht had geen plannen dat toestel aan te schaffen. De nieuwe F-1/M53 motor en de aanpassingen aan het toestel zelf plaatsten de

Mirage F1/M53 in dezelfde categorie als de drie Amerikaanse toestellen: alle waren in

ontwikkeling en hadden hun eerste proefvlucht nog voor de boeg. De Amerikanen moesten bij hun Europese bondgenoten er ook op hameren dat bij aanschaf van de technisch niet superieure

Mirage F1/M53 meer toestellen moesten worden aangeschaft dan bij hun Amerikaanse

tegenhangers.

Een reactie op Rumsfelds aanpak bleef aanvankelijk uit. Eind januari 1974 schetste de latere minister van Defensie het perspectief van Belgische Mirages, Nederlandse Cobra’s of Viggens en Italiaanse Lancers: “a wide variety of similar, but non-standard, fighters with resulting higher procurement cost, higher operating costs, lower combat capability, and difficulties in cross servicing.”69 “The tragedy would be complete”, als het Pentagon dan ook nog eens een ander toestel zou kiezen in zijn ‘lightweight fighter’-competitie. Als de Amerikaanse regering zich zou committeren aan de uitkomst van de ‘lightweight fighter’-competitie: “the Allies would probably await completion of that development before deciding on a new aircraft and would be more likely to select the US aircraft.”

Zolang de ‘lightweight fighter’-competitie zich richtte op de ontwikkeling van een nieuw toestel en het maar de vraag was of de winnaar uiteindelijk kon rekenen op orders voor de Amerikaanse luchtmacht hadden de weifelende bondgenoten het gelijk aan hun zijde. En geef ze eens ongelijk. De bevelhebber van de Amerikaanse luchtstrijdkrachten, generaal George S. Brown, liep niet warm voor een ‘lightweight fighter’. “I’ve told the Secretary of Defense and his people, I’m not against the lightweight fighter in principle. That would like being against motherhood. But I don’t want to be a party to asking an American pilot or any friend to go out and fight when he hasn’t got a chance of winning, and neither does the Secretary. We agree on that.”70

Bovendien spoorde het tijdschema voor de ‘lightweight’-competitie niet met de noodzaak van de Nederlandse en Belgische luchtmachten voor een spoedig besluit over een opvolger van de

Starfighter. De bij Dassault, Northrop en SAAB gevraagde offertes hadden een looptijd tot 1

april 1974. Minister Henry Kissinger van Buitenlandse Zaken hield op 6 februari 1974 rekening met een Belgisch en Nederlands “selection timeframe as early as this month”.71 De uitkomst van de ‘lightweight fighter’-competitie was niet eerder dan “around July 1975” te verwachten. Kissinger achtte het uitgesloten dat de Europese bondgenoten zo lang, ruim een jaar, zouden wachten. Het was de hoogste tijd voor een tegenoffensief. Als de Amerikanen de zaak op hun beloop lieten, zou de Mirage inderdaad de belangrijkste kanshebber zijn.

Rumsfeld wees eind januari voor de tweede keer op dit gevaar. Hij beschreef drie “alternate bad cases”.72 Het eerste rampscenario was de aanschaf van de Mirage F1/M53 door de Europese bondgenoten. De reactie van het Amerikaanse Congres zou dan voorspelbaar zijn: vermindering van de Amerikaanse militaire aanwezigheid in Europa. Dat de meeste Europese bondgenoten de

Mirage F1/M53 zouden kiezen, was niet zo waarschijnlijk. Daarom schetste Rumsfeld de

mogelijkheid dat één land (België) de Mirage F1/M53 zou aanschaffen. Hierdoor zou van standaardisatie in de NAVO niets terechtkomen. De tweede nachtmerrie van Rumsfeld was dat de bondgenoten het ene Amerikaanse toestel zouden aanschaffen en de Verenigde Staten het andere. “We would find ourselves in an unfortunate situation”, zo omschreef Rumsfeld deze uitkomst, die zou leiden tot “increased procurement costs and problems associated with a considerably lowered level of standardization within NATO.” Het derde scenario had Rumsfeld eerder uit de doeken gedaan: de bondgenoten zouden elk een eigen keuze maken en in het Europese luchtruim zouden Nederlandse Cobra’s of Viggens, Belgische Mirages en Italiaanse

Lancers vliegen. “We request Washington guidance”, zo sloot Rumsfeld zijn sombere analyse

af.

Uiteindelijk werd de noodkreet van Rumsfeld op 1 maart 1974 beantwoord. Toen lichtte de Amerikaanse regering Nederland en andere Europese bondgenoten in over “significant technological and logistical support toward the development and subsequent operation of an American replacement aircraft.”73 In het Amerikaanse aanbod werd een verwijzing naar de ‘lightweight fighter’-competitie angstvallig vermeden. De keuze voor een Amerikaans toestel zou de Europese bondgenoten van een toestel voorzien “clearly superior in performance and significantly more advanced technologically than any other now available.” Naast deze technische superioriteit prees de Amerikaanse ambassadeur in Den Haag, Kingdon Gould Jr, op instructie van zijn minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger de mogelijkheden aan van aansluiting op “U.S. industry developmental and production know-how.” Vanzelfsprekend betekende dat “joint logistic support management participation with the U.S. Air Force, which has proven to be so effective in the past.” Voor de hele levensduur van het aan te schaffen toestel zou de Amerikaanse regering zich garant stellen voor “logistic support for program components of the selected U.S. aircraft which are already in the U.S. inventory, or enter it later.”

Een prettige bijkomstigheid van een keuze voor een Amerikaanse opvolger van de Starfighter was “an important demonstration to the U.S. Congress of allied cooperation in burdensharing, and [this] would be very useful in attempting to preclude re-enactment of the Jackson-Nunn Amendment.” Met dat laatste werd bedoeld een vermindering van de Amerikaanse troepensterkte in Europa, mochten de Europese bondgenoten in de ogen van de Amerikaanse Senaat in hun defensie-inspanningen tekortschieten. In gewoon Nederlands: als de keuze op een Frans toestel zou vallen, dan zetten we jullie dat duur betaald.

Zo’n nauwelijks verborgen dreigement gold ook de nucleaire certificering van het uiteindelijk te kiezen toestel. Zou voor een Amerikaans toestel worden gekozen, dan zou deze certificering “promptly and without little difficulty” verlopen. Maar daar kon geen sprake van zijn bij de aanschaf van een ander vliegtuigtype. Dan zou sprake zijn van “extensive and time-consuming intra-governmental coordination.”

Het was echter de vraag of de bondgenoten dit aanbod aantrekkelijk genoeg vonden. In Washington vrat het Watergate-schandaal dag na dag aan het politieke gezag van president Richard M. Nixon. Kissinger schreef over “the disintegration of the White House” en de uitwerking daarvan op de geloofwaardigheid en effectiviteit van het Amerikaanse buitenlandse beleid in zijn memoires: “We had all become passengers in a vehicle careening out of control in a fog; but we had different perceptions.”74

In Europa was sprake van een nieuw Europees zelfbewustzijn. Op 1 januari 1973 waren Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken lid geworden van de Europese Economische Gemeenschap. Daarmee was – zo leek het - aan een belangrijke voorwaarde voldaan om de Europese samenwerking een nieuwe dimensie te geven en te richten op politieke en economische eenwording. De uitbreiding van de Europese samenwerking markeerde “the end of the matter-of-fact American preeminence in the West that had characterized the period since 1945.”75 Om het Amerikaanse initiatief te laten slagen was hulp van buitenaf welkom. Noorwegen bood als eerste een helpende hand.