• No results found

Het Fostervoll-initiatief en de Defensienota (december 1973-juli 1974)

8.4.2. Alle klippen omzeilen

Vol tevredenheid keken luitenant-generaal Herman Stokla en de plaatsvervangend chef van de directie NAVO- en WEU-zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Eddy van Vloten, terug op de bijeenkomst in de Noorse delegatie bij het NAVO-hoofdkwartier op 23 april 1974. Voor het eerst zaten daar vertegenwoordigers van Noorwegen, Denemarken, België en Nederland aan tafel. Herman Stokla vond dat het gesprek “zeer goed” was verlopen.133 Vooral “de coöperatieve houding van België” wilde Stokla niet onvermeld laten.

Eddy van Vloten was zeer te spreken over wat in de bijeenkomst niet was besloten. In het verslag van de bijeenkomst, dat als ‘draft report’ aan de ministers van de vier landen zou worden aangeboden, kon “na enig overleg een zinsnede worden opgenomen over de politieke factoren die alle aanwezigen konden accepteren en die alle klippen omzeilt.”134

In het ‘draft report’ aan de ministers van de vier landen lag de nadruk op de operationele eisen die aan de vervanger van “obsolescent Starfighters and other aircraft”135 moesten worden gesteld. Tot dan toe had elk land “its own desired specifications without extensive consultations with any of the other countries” vooropgesteld. Een harmonisatie van deze uiteenlopende eisen was nodig, waarvoor “in this area further deliberations seem necessary.”

Om op dat vlak tot overeenstemming te komen, was het ook nodig rekening te houden met een tweede hoofdpunt: “the budgetary constraints prevailing in the four countries”. Het verdere overleg zou zich naar de mening van de vertegenwoordigers van de vier landen moeten voltrekken “during the next few months”. Daarmee werd tegemoetgekomen aan de Belgische haast bij de vervanging van de Starfighter. De Belgische luchtmacht vreesde door de met enige regelmaat voorkomende ongelukken met haar Starfighters spoedig de omvang van haar squadrons te moeten aanpassen. De Belgische luchtmacht wilde over de vervanging van haar

Starfighters een beslissing uiterlijk op 1 augustus 1974 nemen. Op Belgisch verzoek was dan

ook een passage opgenomen die aan de Belgische zorgen tegemoetkwam: “Because of the aircraft replacement schedules in some of the countries and the requirement also for extensive industrial participation it appears highly desirable that a declaration of intent be expressed by late summer so that commitments for procurement of aircraft may be undertaken by the respective countries before the end of 1974.” Deze tekst was volgens Eddy van Vloten niet bindend.136 Buitenlandse Zaken achtte het niet waarschijnlijk dat al in de zomer van 1974 een besluit over de opvolging van de Starfighter zou kunnen worden genomen, maar raadde minister Vredeling toch aan om op 2 mei – als de ministers van de vier landen over het ‘draft report’ zouden spreken – op die onrealistische tijdsplanning (“before the end of 1974”) te wijzen. Om heel andere redenen drong ook het ministerie van Financiën er bij minister Vredeling op aan om zich tegen dit tijdschema te keren. Het was immers “niet zeker dat in de nazomer aan alle voorwaarden voldaan zal zijn om in Nederland een aanschaffingsprogramma te initiëren.”137 Dat hing uiteraard van de toen nog onbekende inhoud van de Defensienota af. Tot ongenoegen van de vertegenwoordiger van het ministerie van Economische Zaken was in het ‘draft report’ de afspraak opgenomen dat elke luchtmacht “may require different avionics”. Daarmee werd op dit – voor de Nederlandse industrie zo belangrijke punt – het ‘single source’-beginsel losgelaten. Het belang van de betrokkenheid van de eigen industrieën kwam er in het ‘draft report’ al bekaaid af en op dit punt zag ir. E.A. Plate van het ministerie van Economische Zaken de kansen op uitgebreide orders voor het Nederlandse bedrijfsleven verdampen. Spierenburg gaf Economische Zaken gelijk, maar wilde de gewraakte afspraak niet meer terugdraaien.138

Voor het op het ambtelijke beraad volgende overleg tussen de vier ministers van Defensie van België, Denemarken, Nederland en Noorwegen in Brussel op 2 mei 1974 werden minutieuze

voorbereidingen getroffen. Zo was voorzienbaar dat ondanks de op dat punt geboekte winst in het ambtelijke vooroverleg tussen de ministers toch een discussie zou ontbranden over de politieke aspecten van de vervanging van de Starfighter. Om daarop voorbereid te zijn had de luchtmacht een aantekening voor minister Vredeling opgesteld die hij eventueel zou kunnen uitspreken.139 “The question has been raised whether we should not discuss at this time the various political aspects, which might arise with regard to the Starfighter-replacement. Now, I believe, Mr. Chairman, that it would be unwise to try to discuss this question, at least at this stage,” zo luidde het begin van de voor minister Vredeling geprepareerde tekst. Vanzelfsprekend waren aan de vervanging allerlei politieke aspecten verbonden, zo ging de aantekening verder. Een voorbeeld daarvan was “the subject of burdensharing”. Maar – zo eindigde de tekst – het was beter “to refrain from discussing the political aspects at this time.” Vredeling stelde deze aantekening ter discussie. Niet ten principale echter. De minister van Defensie, die van de vervanging van de Starfighter de test-case voor de Europese samenwerking wilde maken, ging ermee akkoord de politieke aspecten van de Starfighter onbesproken te laten.140

Hoofdmoot van het ministeriële beraad was het tijdschema voor het nemen van een beslissing over de aanschaf van een opvolger van de Starfighter. Aan de vooravond van het ministeriële beraad liet Vanden Boeynants Vredeling weten dat “I have to bring your attention on the necessity to act rapidly in view of reaching a decision for the mid summer 1974 on the type of aircraft which would be selected.”141 Maar op 2 mei konden de vier ministers het erover eens worden “om voor het einde van dit jaar hierover een definitieve beslissing te nemen”.142 Vanden Boeynants wilde zo snel mogelijk een beslissing forceren, maar de Deense minister van Defensie, Erling Bröndum, wees erop dat zijn land zich in 1974 nog niet kon vastleggen op de vervanging van de verouderde Deense vliegtuigen. Om tussen deze Belgische en Deense klippen door te laveren hadden de vier ministers dan ook besloten om een ‘High Level Steering Group’ in te stellen en deze groep de opdracht te geven “met de grootst mogelijke spoed aan het werk te gaan”.143 Vanden Boeynants capituleerde, omdat voor het opstarten van de productie van een opvolger van de Starfighter een serie van 350 tot 400 toestellen een absoluut minimumvereiste was. België had met andere woorden twee of misschien zelfs drie andere landen nodig om de keuze voor een bepaald toestel te kunnen maken.

De afgeremde Belgische haast had haar sporen nagelaten in de door de vier ministers gemaakte afspraken. Slechts twee, hooguit drie toestellen zouden worden bezien als mogelijke opvolgers van de Starfighter.144 Deze beperkte keuze was een knieval voor de Belgen. Kolonel Jacques Lefebvre, plaatsvervangend chef van het kabinet van minister Vanden Boeynants, verwachtte dat door deze beperkte keuze “the working group should be able to accomplish its task in very short order, probably within a few weeks.”145

Bij die twee, hooguit drie toestellen hoorde nog steeds niet de GD-402, die inmiddels de nieuwe aanduiding YF-16 had gekregen. Tot deze hooguit drie toestellen moesten “the Mirage, the

Northrop Cobra and the Lockheed Lancer” worden gerekend. Bij dat laatste toestel hoorde “the

expectation that Italy might procure the third plane”.146 Van een afstand volgde de luchtmacht de ontwikkeling van de YF-16. Op 4 april 1974 toonde General Dynamics in Fort Worth het eerste prototype van de YF-16 aan een select gezelschap, waar ook de Nederlandse luchtmachtattaché in Washington deel van uitmaakte. Een maand later, op 6 mei 1974, berichtte de luchtmachtattaché over de kansen van de YF-16 om de ‘lightweight-fighter’-competitie te winnen. Volgens de luchtmachtattaché voldeden zowel de Cobra als de YF-16 aan de verwachtingen van de Amerikaanse luchtmacht. Doorslaggevend waren naar zijn mening twee factoren.147

De eerste factor had betrekking op de orderportefeuilles van Northrop en General Dynamics. Northrop bulkte van de orders voor de F-5E, maar General Dynamics kon maar met moeite het

een faillissement door elke maand één F-111 vliegtuig te bestellen. “Ik ben van mening dat het Congres nooit zal kiezen voor een vliegtuig van een bepaalde fabriek, als dat het faillissement van een andere fabriek tot gevolg zal hebben”, aldus de Nederlandse luchtmachtattaché.

De tweede factor die volgens de attaché in de besluitvorming een rol speelde had te maken met de politieke invloed van de gouverneurs van de staten waar Northrop en General Dynamics waren gevestigd. In Texas was op dat moment de Democraat Dolph Briscoe gouverneur, in Californië de latere Amerikaanse president Ronald W. Reagan, een partijgenoot van president Gerald R. Ford. Waarschijnlijk hoorde de attaché de klok luiden zonder te weten waar de klepel hing. Volgens hem was de politieke invloed van Briscoe groter dan die van Reagan. Met Briscoe’s politieke carrière verliep het minder goed dan met die van zijn Californische collega. De onderminister van Defensie, William P. (Bill) Clements, een geboren en getogen Texaan, versloeg in 1978 Briscoe in de verkiezingen en werd de eerste Republikeinse gouverneur van Texas.

8.4.3. ‘Om de veiligheid van het bestaan’

Vredeling worstelde naast de aanpak voor de vervanging van de Starfighter met nog een probleem. Hij moest de Defensienota tussen de klippen van de krijgsmacht, de ministerraad, de NAVO en zijn eigen politieke achterban in de Tweede Kamer zien heen te loodsen.

De Defensienota liet lang op zich wachten. Het was de bedoeling om de nota eind 1973, uiterlijk begin 1974 aan de Tweede Kamer aan te bieden, maar “dat bleek te krap bemeten”.148 De defensievraagstukken bleken erg ingewikkeld te zijn en er deden zich “onverwachte gebeurtenissen en onvoorziene factoren” voor die de afronding van de nota bemoeilijkten en vertraagden. Het ging daarbij om de problemen in de landmachttop, de Yom Kippoeroorlog en de daarop volgende energiecrisis en het vertrek van staatssecretaris Mommersteeg. Achter deze officiële verontschuldigingen ging een “koude oorlog in het kabinet”, een onbesliste machtsstrijd tussen de politieke leiding en de militaire top van de krijgsmachtdelen en ongekend felle kritiek van de NAVO op de defensieplannen van een van haar lidstaten schuil.149 Op de achtergrond zag de Partij van de Arbeid nauwlettend toe of de Defensienota wel volledig in lijn was met Keerpunt, het verkiezingsprogramma van de Progressieve Drie.150

Keerpunt liet aan duidelijkheid niets te wensen over: “in de periode 1973-1976 wordt in ieder geval gestreefd naar een verlaging van de defensieuitgaven met in totaal 1500 miljoen gulden tegen lopende prijzen (dit is gemiddeld 0,25 à 0,2 procent van het nationaal inkomen).”151 Om deze bezuinigingen te bereiken moesten “niet-wezenlijke taken” worden afgestoten, zou “de organisatorische driedeling van land-, zee- en luchtmacht” op de helling gaan, moest sprake zijn van “een betere samenwerking en taakverdeling tussen Westeuropese NAVO-landen” en werd vurig gehoopt op “overeenkomsten tussen NAVO-landen en Warschaupact-landen over een wederzijdse evenwichtige vermindering van de militaire inspanning.” Tegen deze verkiezingsbeloften werd in de Partij van de Arbeid verschillend aangekeken. “Keerpunt speelde een hele grote rol. In Keerpunt was gedetailleerd – meen ik – aangegeven hoeveel we wilden bezuinigen en dat was ook al door Bram Stemerdink allemaal uitgewerkt in een notitie met van die matrixen. We wisten precies hoe dat moest. Keerpunt werd in die tijd heel serieus genomen”, aldus het toenmalige Tweede Kamerlid Klaas de Vries.152 Lijnrecht daar tegenover stond Henk Vredeling. Vredeling “had zich niet gecommitteerd aan de bezuinigingsplannen van de PvdA-fractie.”153

De beloften van Keerpunt bleken overigens nogal rekkelijk. De uitkomst van de Defensienota was dat met een jaarlijkse stijging van de defensieuitgaven van 1,2 tot 2,6 procent werd gerekend. De Defensienota had betrekking op een periode van tien jaren. In de eerste jaren was sprake van een stijging van 5,4 procent (in 1978). In 1983 zouden de defensieuitgaven ten opzichte van 1974 met meer dan zeventien procent zijn gestegen.154 Maar deze jaarlijkse

stijgingen waren veel te beperkt om de prijsstijgingen bij te houden. De defensieuitgaven zouden bij de groei van het nationaal inkomen en het aandeel van de overheidsuitgaven daarin achterblijven. Tussen 1975 en 1978 zou het gaan om een bedrag in de orde van grootte van een half miljard gulden. Rekening houdend met de inflatie zou Defensie in die periode nog eens een dikke miljard gulden kwijtraken. Daarmee was de financiële aderlating van Defensie nog niet gestopt. Hogere energieprijzen, uitgaven voor geluidszonering en andere milieu-uitgaven zouden een gat van enkele honderden miljoenen in de defensiebegroting slaan. In totaal zou Defensie anderhalf tot twee miljard gulden in de lopende kabinetsperiode kwijtraken, zo berekende de Defensiecommissie van de Partij van de Arbeid.155