Het Fostervoll-initiatief en de Defensienota (december 1973-juli 1974)
8.3.6. In Brussel gebrouwen
Het was niet meer – zo leek het – dan een klein hobbeltje op weg naar internationale samenwerking. Nederland en België hadden Avions Marcel Dassault, Northrop en SAAB om offertes gevraagd met een looptijd tot en met 31 maart 1974. De offertes moesten worden verlengd en zodra sprake zou zijn van een consortium moest een nieuwe offerte worden aangevraagd. Op 13 maart 1974 stelde luitenant-generaal Hans Knoop voor om Dassault, Northrop en SAAB te vragen de offertes voor Nederland tot 1 oktober 1974 te verlengen. Deze nieuwe offertetermijn zou volgens hem gelijk zijn aan de termijnen voor Noorwegen en Denemarken. Dat hij vurig hoopte op een besluit tot aanschaf van de Cobra zo rond eind september vermeldde hij niet. Voor staatssecretaris Stemerdink was de Viggen al afgevallen.
Maar afzien van offerteverlenging voor de Viggen kon de concurrentiepositie van het Zweedse toestel in andere landen, waarbij werd gedacht aan Zwitserland, schaden. Om die reden werd besloten om er nog maar een nachtje over te slapen en de Viggen niet meteen af te schrijven. Op 26 maart 1974 kwam in Brussel het ‘Comité Ministériel de Coordination Economique et Sociale’ (CMCES) bijeen om over de Belgische offerteverlenging te spreken. De Belgische ministers besloten dat Dassault om een verlenging van de offerte tot en met 31 juli 1974 zou worden gevraagd: “in order to conserve our options, but however not to create irreversible commitments, the CMCES authorizes the Ministry of Defence to write a letter to Avions Marcel-Dassault-Brequet Aviation, Snecma and Thomson-CSF. This letter to be drafted together with the Ministries of Foreign and Economic Affairs shall have the purpose to maintain the advantages achieved so far, indicate that the Mirage F1/M53 corresponds to the Belgian military demands and mark the will of the government to pursue the negotiations in a spirit to reach a decision within the next few months.”110
Onder de tot nu toe bereikte resultaten (“advantages achieved so far”) moest uiteraard worden verstaan de offerte van Dassault aan de Belgische regering met inbegrip van het Franse aanbod voor compensatie in de orde van grootte die door Vallières ook aan minister Vredeling was voorgespiegeld. De brief van minister Vanden Boeynants was een verkapte toezegging om vóór 31 juli 1974 over te gaan tot de aanschaf van de Mirage F1/M53. De Belgische luchtmacht deelde het enthousiasme van minister Vanden Boeynants voor de Mirage F1/M53 echter niet en lekte aan de Amerikaanse ambassade in Brussel dat “Dassault and representatives of the Belgian government may come to an agreement within the next 3-7 days on the selection of the
Mirage.”111 De Amerikaanse ambassadeur in Brussel sloeg alarm en kreeg in Washington een bevestiging van zijn ongerustheid. “If there is a snap Belgian decision in favor of the Mirage
F-1 with M-53 engine this would appear to end the hopes of Eurogroup chairman Fostervoll to
promote a consortium of four Northern countries to make a common choice, since Norway claims no interest in French aircraft”, zou luidde de reactie van onderminister van Buitenlandse Zaken Kenneth Rush.112 Rush wilde van de Amerikaanse ambassadeur in Oslo weten of Fostervoll op de hoogte was van “what may brewing in Brussels”. In ieder geval hoopte Washington dat de politieke ontwikkelingen in Frankrijk roet in het Belgische brouwsel zouden gooien.113
In het NAVO-hoofdkwartier aan de Boulevard Leopold II in Brussel lichtte op hetzelfde moment de Belgische ambassadeur zijn collega’s van Denemarken, Nederland en Noorwegen in over de voorstellen van Dassault en van de Franse regering met betrekking tot de eventuele aankoop van de Mirage F1 als vervanger van de Starfighter. “De Belgische regering had, hoewel de Fransen op een zeer spoedige beslissing aandrongen, om uitstel tot eind juli verzocht”, aldus ambassadeur André de Staercke.114
De mededeling van ambassadeur De Staercke zorgde voor een kettingreactie. In Oslo nam minister Fostervoll het besluit om de vier ministers van Defensie uit te nodigen voor een bespreking over zijn initiatief. Hij legde zijn collega’s twee datums voor: 29 april en 2 mei. De ministeriële bijeenkomst zou worden voorafgegaan door een ambtelijk overleg op 22 april.115 Fostervoll telefoneerde met Vredeling en vroeg zijn Nederlandse collega “to contact the Belgians”.116 Zowel de mededeling van ambassadeur De Staercke, als het telefoontje van Fostervoll deden bij Vredeling de wenkbrauwen fronsen. Vredeling nam meteen op 3 april 1974 contact op met zijn Belgische collega.117 Vanden Boeynants maakte Vredeling in dat gesprek duidelijk dat “hij als reactie op de Franse Mirage-voorstellen om uitstel van de Belgische beslissing over de keuze van het nieuwe vliegtuig tot juli a.s. heeft verzocht.”118 Vanden Boeynants had vertegenwoordigers van Dassault en van de Franse regering – zo liet hij Vredeling weten – meegedeeld “dat de huidige Belgische regering een voorkeur had voor de
Mirage”. Minister Vanden Boeynants liet doorschemeren, “dat dit ook wel de beslissing van de
toekomstige regering zou worden en achtte het overigens ook niet uitgesloten, dat hij zelf wederom minister van Defensie zal zijn.” Volgens Fostervoll had Vredeling aan Vanden Boeynants laten weten “to cool it, that this was a matter which must be discussed by the four Defense ministers.”119
Vredeling stookte het vuurtje onder het brouwsel van Vanden Boeynants nog verder op en liet via minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel een instructie uitgaan naar de Nederlandse ambassadeur in Brussel. Ambassadeur C.J. van Schelle moest “een persoonlijke démarche bij minister van Buitenlandse Zaken Renaat van Elslande doen, waarbij uitdrukking te geven ware aan teleurstelling over de blijkens mededeling van zijn ambtgenoot aan de Fransen gedane mededeling welke zonder enig voorafgaand overleg met Nederland, dat ten aanzien van de vliegtuigvervanging in een vergelijkbare positie verkeerde, was geschied. Een en ander kan slechts de kansen voor een gezamenlijke benadering van de vliegtuigvervanging door de betrokken landen prejudiciëren en de onderhandelingspositie tegenover de concurrerende leveranciers benadelen.”120 Van Schelle moest deze démarche in het diepste geheim uitvoeren. Van Elslande ontliep echter de Nederlandse ambassadeur: hij zou het veel te druk hebben met besprekingen rond de formatie van het nieuwe Belgische kabinet.121 Daarom moest Van Schelle zijn beklag doen bij een van de ambtenaren van minister Van Elslande. De secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken hoorde Van Schelle gelaten aan en beloofde de Nederlandse boodschap nog dezelfde dag over te brengen aan de Belgische minister van Buitenlandse Zaken. In zijn verslag van zijn démarche wreef Van Schelle bij Vredeling nog extra zout in de wonden. Van zijn Amerikaanse collega had Van Schelle vernomen dat de Belgen hun keuze sowieso hadden beperkt tot de Mirage en de Cobra. Voor een reeds eerder afgesproken bezoek van piloten van de Belgische luchtmacht aan Zweden om daar proefvluchten met de Viggen te maken hadden de Belgen zonder opgave van redenen verstek laten gaan. De Belgische interesse voor de Viggen was tot het nulpunt gedaald.122
Vredeling nam het standpunt in dat ook andere mogelijkheden aan bod zouden kunnen komen en wilde enig “tegenwicht aan de Frans-Belgische plannen” bieden. De luchtmacht kreeg de opdracht om met de Noren na te gaan of een gezamenlijk bezoek van luchtmachtfunctionarissen aan de Verenigde Staten kon worden georganiseerd. Ook stuurde Vredeling Vanden Boeynants een brief “in English since I intend to send copies to our Norwegian and Danish colleagues as well to the Secretary-General of NATO.”123 Daarin herhaalde hij dat alle factoren van belang bij de vervanging aan bod moesten komen en dat “sufficient time for consultation between the countries” aanwezig was. Ten slotte besloot Vredeling zijn bezwaren tegen de verzending van een brief aan de Amerikaanse ambassadeur te laten varen. Deze brief was het Nederlandse antwoord op het Amerikaanse aanbod van 1 maart 1974. Vredeling speelde eerder met de gedachte een soortgelijke brief aan de Franse regering te sturen, maar zag daar na zijn bemoeienis met het Brusselse brouwsel definitief vanaf.
8.4 In een stroomversnelling
De Staatscommissie voor Defensie kwam onder het ministerschap van Vredeling nog maar een enkele keer bijeen. Het belang van dit geheime genootschap ebde weg. Het vergadertempo liep terug en maar enkele leden kwamen bij de spaarzame bijeenkomsten opdagen. Op 18 april 1974 hadden welgeteld vier leden de moeite genomen om met minister Vredeling, de staatssecretarissen Stemerdink en Van Lent, de voorzitter van het Comité Verenigde Chefs van Staven, twee bevelhebbers en twee medewerkers van de minister van gedachten te wisselen over de vervanging van de Starfighter.
De bijeenkomst van 18 april 1974 was geen verplicht nummer. Vredeling had een ‘aide mémoire’ laten maken “over de vervanging van Starfighter in het kader van specialisatie van defensietaken.”124 Voor de goede lezer bevatte die notitie opzienbarend nieuws. Vredeling ging uitgebreid in op de eisen die aan de opvolger van de Starfighter moesten worden gesteld. Zou worden gekozen voor een toestel “dat geheel geoptimaliseerd zou zijn voor conventionele luchtsteun” dan was dat toestel “detrimental to the overall defence capability in the Central Region”. Zo oordeelde volgens Vredeling de taakspecialisatiestudie van de NAVO over zo’n vliegtuig. Omdat het aantal gevechtsvliegtuigen van de Warschaupact-landen het aantal van de
NAVO aanzienlijk zou overtreffen, moest rekening worden gehouden met “onaanvaardbare
verliezen” bij de voor luchtsteun gespecialiseerde toestellen.
Het Tweede Kamerlid Dankert had onmiddellijk door dat hiermee “met name de Jaguar als opvolger van de Starfighter wordt geliquideerd.”125 Maar Dankert liet zich door Vredeling en luitenant-generaal Hans Knoop overdonderen.126 Vredeling maakte wat de Jaguar betreft terugtrekkende bewegingen. Hij beschikte op dat vlak “over te weinig expertise” en bood de bevelhebber der luchtstrijdkrachten de ruimte voor een diskwalificatie van de Jaguar. Dat toestel was in diens ogen “te duur gezien de beperkte mogelijkheden van dit toestel.” Knoop wees er fijntjes op dat de opvolging van de Starfighter “in een stroomversnelling was terechtgekomen. Tot dan toe was sprake geweest van stilstand.” Vervolgens kwam Vredeling Dankert tegemoet: naast de Cobra, de Mirage en de Viggen hield hij bij het bepalen van zijn keuze ook nog rekening met “de Jaguar, de Lancer en de General Dynamic [sic!] 402.” Dat laatste toestel was in beeld gekomen na een uitgebreid onderhoud van General Dynamics met de bevelhebber der luchtstrijdkrachten, Hans Knoop. Een aantal maanden eerder had General Dynamics Ab Hidma al ingelicht over de GD-401. Op 15 maart 1974 lieten ze generaal Knoop weten graag rekening te houden met de wensen van de Nederlandse luchtmacht. Dat voorstel werd verder geboekstaafd als GD-402.127
Vredeling hield zich op de vlakte, omdat hij aan algemeen-politieke en industrieel-politieke argumenten bij dit vervangingsproject veel waarde hechtte. “Indien de Europese Economische Gemeenschap verder zou zijn lag het voor de hand dat een Europees vliegtuig zou worden gekozen”, zo hield hij het handjevol leden van de Staatscommissie en de bevelhebber der luchtstrijdkrachten voor. En “indien het Concorde-project wegvalt, het MRCA-project niet van de grond komt en de vier landen voor de vervanging van de Starfighter geen Europees vliegtuig kiezen, is het gedaan met een Europese vliegtuigindustrie. Het gevolg is een totale afhankelijkheid van de Verenigde Staten.”
De waarschuwingen van Vredeling leidden onmiddellijk tot een reactie bij de luchtmacht. Ambassadeur Spierenburg worstelde met een doorwrocht advies aan minister Vredeling over de factoren die bij de keuzebepaling van de opvolger van de Starfighter van belang waren. Naast “de geschiktheid voor de militaire taak” ging het daarbij om “de kosten” en uiteraard ook om “de economische/industriële aspecten en de politieke factoren.” Een nieuwe uitweiding over de eerste twee aspecten, de militair-operationele eisen en de kosten, was in de ogen van de luchtmacht niet nodig. Daarover had de luchtmacht de minister al het nodige laten weten. Wat de twee laatste aspecten betreft nam de luchtmacht de positie in dat dergelijke aspecten bij de keuze niet doorslaggevend konden zijn. Wat de politieke aspecten betreft kreeg de luchtmacht hulp van het ministerie van Buitenlandse Zaken: de vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken in de interdepartementale werkgroep vervanging F104G stelde zich op het standpunt dat in Nederland niet met de traditie moest worden gebroken om politieke overwegingen bij grote militaire aanschaffingen geen rol te laten spelen.128
Op zoveel medewerking kon de luchtmacht bij het ministerie van Economische Zaken niet rekenen. De Commissaris voor Militaire Productie, ir. E.A. Plate, volgde zijn eigen agenda. Plate was op de hoogte van de voorkeur van de Belgische minister van Landsverdediging voor
aanschaf van de Mirage F1/M53. Wilde Nederland de boot niet missen en aansluiten bij die voorkeur dan is “wellicht nu de tijd gekomen het Belgische voorbeeld te volgen en precies te zeggen wat wij van de Fransen verlangen.”129 In dat verband moest het Plate van het hart dat bij de luchtmacht “wij dikwijls stuiten op aarzelingen, die het moeilijk maken een duidelijke en rechtlijnige methode te volgen. Men staat nu eenmaal in het militaire apparaat aarzelend tegenover facetten, die buiten het directe militaire denken vallen.”
Hoewel Spierenburg keer op keer op het industrieel-economische belang van de vervanging van de Starfighter hamerde, liet hij Plate lelijk in de kou staan. Op 18 april 1974 gaf Spierenburg aan minister Vredeling een “Samenvatting van de voornaamste factoren bij de keuze van een opvolger van de F-104G in de Koninklijke Luchtmacht”.130 Deze nota was “tot stand gekomen na ruggespraak met de leiding van de Koninklijke Luchtmacht”. Het eerste deel van de nota was geschreven door stafofficieren van de luchtmacht. Zo werd aan het begin van de nota het kaf van het koren gescheiden. De Viggen, de Mirage, de Cobra, de General Dynamics 402 en de
Lancer waren “mogelijke vervangers van de Starfighter”. De Jaguar, de F-5E Tiger II en de Alfajet “kunnen niet in aanmerking komen als eerste-lijns jachtvliegtuigen in de tachtiger jaren
in Centraal Europa.” Wat dat betreft werkte de taakspecialisatiestudie van de NAVO als Haarlemmerolie: slechts een korte verwijzing naar deze studie gold als argument tegen het in beschouwing nemen van deze alternatieven.
De tweede schifting vond plaats aan de hand van de berekening van de kosten van aanschaf van 112 nieuwe toestellen, 90 eenpersoonstoestellen en 22 tweepersoonstoestellen. De Viggen was de duurste en de vervanging van de Starfighter door de Viggen kostte maar liefst 3,249 miljard gulden. Zou voor de Mirage F1/M53 worden gekozen dan kwam de vervanging op 2,850 miljard gulden. De Cobra was maar een fractie goedkoper: 2,532 miljard gulden. Een prettige bijkomstigheid was dat daarvan 426 miljoen gulden als invoerrechten weer in de Nederlandse schatkist zou terugvloeien. Bij de Mirage lag dat ruim vijftig miljoen gulden lager. De GD-402 was in financieel opzicht een groot vraagteken, maar de luchtmacht ging er vanuit dat de kosten van dat toestel niet ver uit de buurt van de Cobra zouden komen te liggen. De Lancer was van alle vijf kandidaten de goedkoopste: 2,365 miljard gulden. Na aftrek van de invoerrechten net twee miljard gulden.131
Spierenburg kwam dan ook wat “de geschiktheid voor de Koninklijke Luchtmacht” betreft tot een voor de hand liggende conclusie: “de Cobra en de GD-402 bieden uit militair oogpunt – onder meer de overlevingskans van toestel en vlieger – grote voordelen boven de drie andere typen zonder dat hier nadelen tegenover staan. Daar hun programma-kosten geringer zijn dan die van de Viggen en Mirage F1 en slechts weinig meer dan van de Lancer, verdienen deze typen sterk de voorkeur. De keuze tussen de Cobra en de GD-402 is vooralsnog niet eenvoudig: de voorkeur van eventuele partners en de beoordeling en voorkeur van de United States Air Force kunnen hierbij een grote rol spelen.”
Maar daarmee was Spierenburgs verhaal niet af. Hij was niet voor niets als ‘adviseur honorair’ aangesteld om met name de economische en politieke argumenten bij de keuzebepaling over het voetlicht te brengen. Wat de “economische factoren” betreft concludeerde Spierenburg “dat nog weinig met zekerheid kan worden gezegd over de industriële tegenprestaties en dat nog veel met spoed en met grote energie moet worden onderhandeld, vóórdat wij weten waar wij staan.” De
Lancer was een verhaal apart. Dat toestel zou – wellicht met uitzondering van de motor – geheel
in Europa kunnen worden gebouwd. Bij de andere kandidaten was sprake van co-productie, waarbij luchtvaartbedrijven in de bij de aanschaf betrokken landen specifieke onderdelen van het toestel zouden bouwen. Het ging daarbij dus om het zogeheten ‘single-source’-beginsel. De Nederlandse industrie zou bij elk van de vier mogelijke kandidaten op ongeveer een miljard gulden aan opdrachten voor verschillende onderdelen van het aan te schaffen toestel kunnen rekenen. Maar Spierenburg wees op de grote onzekerheden die nu eenmaal aan dat soort
opdrachten kleefden. “Een vooralsnog onbekend deel [van dat miljard gulden] moet door de Nederlandse industrie worden besteed aan het aankopen van materialen en componenten in het buitenland, veelal in het land van herkomst van het vliegtuigtype. Welk deel van het bedrag aldus niet aan Nederland niet ten goede komt, hangt sterk af van het soort vliegtuigdelen dat in Nederland gebouwd gaat worden.” En daar zat hem dus de kneep.
De inschatting van de economische effecten van de aanschaf werd verder bemoeilijkt door onzekerheid over de uiteindelijke orderportefeuille. Zouden zich nieuwe klanten aandienen die niet over de vereiste industriële capaciteiten beschikten om via co-productie te worden gecompenseerd voor hun aanschaf, dan bood dat extra mogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven om bij de productie van die extra toestellen en bij de levering van reservedelen te worden betrokken. “Ook deze beide effecten zijn in dit stadium niet te quantificeren”, zo noteerde Spierenburg in zijn nota.
Wat de politieke factoren betreft hield Spierenburg zich eveneens op de vlakte. Politieke factoren – zo gaf Spierenburg toe – speelden natuurlijk een rol bij de vervanging van de
Starfighter. Maar Spierenburg wilde zijn vingers daaraan niet branden. Hij raadde Vredeling aan
“dat het veel beter is ons op geen enkele manier naar buiten uit te spreken over de politieke aspecten en er ook in de onderhandelingen naar te streven, dat de aandacht zo veel mogelijk hiervan wordt weggeleid.” Luid aangemoedigd door de luchtmacht riep Spierenburg Vredeling op “teneinde deze depolitisering maximaal te bereiken de aandacht voorts met des te meer kracht te richten op andere (en uitermate belangrijke) factoren bij de keuze, dat wil zeggen afgezien van de algemene financiële uitgangspunten, in de eerste plaats op de technisch militaire kwaliteiten in het licht van de operatieve behoeften van de gebruikers.” Pas daarnaast (“bij de presentatie naar buiten wanneer de keuze eenmaal is gemaakt”) zou ook kunnen worden gewezen “op de daarmee gepaard gaande goede logistieke voorzieningen en op overwegingen van economische aard”.