• No results found

3. Een geluk bij een ongeluk

3.6.2. Hogere defensieuitgaven

Op dezelfde dag dat generaal Schaper aan minister Visser en staatssecretaris Calmeyer verslag uitbracht van zijn reis naar Washington, op 13 oktober 1959, stuurde minister Visser een notitie naar de ministerraad met daarin een uiteenzetting over de te verwachten defensieuitgaven in de komende jaren. Tussen verzending van de notitie en bespreking daarvan in de ministerraad zat maar een etmaal. Daardoor hadden de meeste ministers de notitie niet kunnen lezen.

Minister Visser legde zijn collega-ministers uit dat hij voortdurend voor de moeilijkheid werd geplaatst belangrijke beslissingen te moeten nemen met vaak ingrijpende financiële gevolgen, “terwijl het algemene budgettaire kader waarbinnen deze consequenties zullen moeten worden verwerkt, ontbreekt, omdat nog geen beslissing is genomen ten aanzien van het defensie-financieringsbeleid over de komende jaren.” Deze moeilijkheid deed zich ook voor “met betrekking tot het reeds eerder in de ministerraad besproken probleem van de vliegtuigvervanging bij de Koninklijke luchtmacht, waarmede globaal een bedrag van 1200 miljoen gulden is gemoeid.” Afspraken over het uitgavenniveau voor de defensiebegrotingen in de komende jaren waren een ‘conditio sine qua non’ voor de aanschaf. Zo’n beslissing zou op haar beurt de omvang van de Amerikaanse hulp aan de Nederlandse krijgsmacht bepalen: “Over deze hulp kan met de Amerikaanse autoriteiten niet worden onderhandeld zolang Nederland niets kan meedelen over de bijdrage die hetzelf bereid is te leveren.”

In november 1959 zou de NAVO zich voor haar jaarlijkse beoordeling van de defensiebijdragen van de afzonderlijke lidstaten buigen over de Nederlandse defensie-inspanning. In 1958 waren bij de Nederlandse bijdrage aan de bondgenootschappelijke verdediging kritische kanttekeningen geplaatst. Deze bedenkingen hadden betrekking op “de dalende lijn in de Nederlandse defensie-inspanning”. Werd in 1951 8,4 procent van het nationale inkomen aan defensie-uitgaven besteed, in 1955 was dat percentage nog maar 5,8 procent. In 1958 was sprake van een nog verdere teruggang: 4,9 procent.33 Visser verwachtte nieuwe kritiek en wilde die voor zijn door het met zijn collega-ministers eens te worden over een solide financiering van de defensie-uitgaven in de eerstkomende jaren.

Zonder zekerheid over de hoogte van de defensie-uitgaven zou de Nederlandse positie in de

NAVO volgens Visser onder vuur komen te liggen. Nu deed zich voor minister Visser de

complicatie voor dat de vaststelling van een in alle opzichten goed beredeneerd niveau voor de defensie-uitgaven niet echt mogelijk was. Visser had daar wat op gevonden. Hij hanteerde in zijn notitie aan de ministerraad drie verschillende berekeningen, die overigens alle tot dezelfde uitkomst leidden.

De eerste, de zogeheten ‘commerciële methode’ ging uit van de kapitaalgoederen van de Nederlandse krijgsmachten ter waarde van ongeveer zeven miljard gulden. Uitgaande van een periode van gemiddeld tien jaar waarbinnen deze goederen zouden moeten worden vervangen was jaarlijks 700 miljoen gulden nodig. Rekening houdend met Amerikaanse hulp met een geschatte omvang van 300 miljoen gulden per jaar betekende dit een bedrag van 400 miljoen gulden bovenop de jaarlijkse vaste lasten (exploitatie, internationale verplichtingen en dergelijke) van 1425 miljoen gulden.

Ook de tweede berekeningswijze, de ‘gedetailleerde nationale planning’ van de afzonderlijke krijgsmachtdelen, kwam uit op een uitgavenniveau van jaarlijks krap 1800 miljoen gulden. Hetzelfde gold als de planning volgens de richtlijnen van SHAPE - de derde berekeningsmethode - zou worden uitgevoerd. Ook dan was een jaarlijkse defensiebegroting van 1800 miljoen gulden aan de magere kant, maar als projecten over meer jaren uitgesmeerd zouden worden kon het met zo’n bedrag net.

Minister Visser had aan de reacties op zijn voorstel voor een jaarlijkse defensiebegroting van 1800 miljoen gulden in de ministerraad van 14 oktober 1959 de stellige indruk overgehouden dat de defensieplannen, met name de plannen van de landmacht, werden gewantrouwd. Hij kon zijn collega’s ertoe overhalen om in de eerstvolgende ministerraad van 23 oktober de defensieplannen te mogen toelichten. Calmeyer had voor een grondige voorbereiding gezorgd en wandkaarten laten maken met overzichten van het benodigde materieel en de daarbij horende kostenramingen. Ondanks een forse griep hield Calmeyer zich in zijn presentatie naar eigen zeggen staande en kreeg hij de indruk “dat het wel insloeg, zelfs bij Marga [Klompé]”.34 Het verslag van de ministerraad is iets meer ingetogen. Minister van Cultuur, Recretatie en Maatschappelijk Werk Klompé herhaalde volgens de notulen van de ministerraad dat zij de Nederlandse aandrang om alle op ons land betrekking hebbende aanbevelingen van MC 70 uit te voeren overdreven vond: “men heeft weinig aan een schild, dat dun is met alleen een verdikkinkje van Nederland.”35

Om de op 23 oktober toegelichte plannen te kunnen uitvoeren moest het jaarlijkse defensieplafond met bijna 150 miljoen gulden worden verhoogd . Daarbij kwam ook nog eens dat voor de periode tussen 1961 en 1964 gerekend werd op 1326 miljoen gulden aan Amerikaanse hulp. De ministerraad hoorde de informatie over de plannen aan en gaf minister Visser schoorvoetend toestemming het bedrag van 1800 miljoen gulden in zijn gesprekken met collega-ministers in de Verenigde Staten en de andere NAVO-landen te noemen “for planning purposes”, maar gaf nadrukkelijk geen politiek fiat aan een dergelijke ophoging van de defensieuitgaven.

3.7 De tweede ronde in de besluitvorming over de

Starfighter

Minister Visser nam met deze lauwe steun genoegen. In oktober 1959 had hij nog eens alle plussen en minnen van de aanschaf van de Starfighter door de luchtmacht op een rijtje laten zetten. De luchtmacht legde op 31 oktober 1959 een tien bladzijden tellende “aanvullende studie” aan de minister van Defensie voor. De conclusies waren niet verrassend: “sedert het verschijnen van het [vorige] evaluatierapport is uit niets gebleken dat er aanleiding is de operationele keuze te herzien of zelfs de vergelijkende beoordeling der vliegtuigen te modificeren.”36

De Northrop N-156 kwam in het nieuwe evaluatierapport van de luchtmacht niet voor. Omdat van dit toestel sinds de verschijning van het eerste evaluatierapport op 16 september 1959 geen nieuwe gegevens waren ontvangen, had de luchtmacht Northrop definitief afgeschreven. De

luchtmacht bleef dan ook bij haar conclusie dat de Starfighter “het meest geschikte vliegtuig [is], waarbij de standaardisatie bovendien het gunstigst is, doch waarbij de nadelen van gecompliceerdheid doelbewust worden geaccepteerd.” Nog dezelfde dag berichtte het ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Nederlandse ambassade in Washington dat Belgische en Nederlandse deskundigen van “eensluidend oordeel [zijn] […] dat de [Northrop] N-156 niet voor aanschaf in aanmerking komt.” De waarschuwingen van het Pentagon tegen de Starfighter en voor de Northrop N-156 werden afgedaan met de opmerking dat de voornaamste pleitbezorger in het Pentagon, Charles H. Shuff, in een eerdere functie bij de ontwikkeling van de N-156 betrokken was geweest.37

Visser stak vervolgens zijn licht op bij zijn Belgische collega, Arthur Gilson, en bezocht ook zijn Duitse ambtgenoot, Franz Josef Strauss. Volgens Visser was met het in oktober 1958 genomen besluit van Duitsland tot aanschaf van de Starfighter de concurrenten “een zware slag” toegebracht.38 De contacten met de Belgische minister van Landsverdediging hadden geleid “tot de principiële afspraak […] nl. dat België en Nederland in ieder geval hetzelfde vliegtuig zouden kiezen.” Het overleg met zijn Belgische collega bevestigde volgens Visser de voorkeur van de twee luchtmachtbevelhebbers. De Mirage was weliswaar “aanmerkelijk goedkoper”, maar in politiek België “werd van verschillende kanten gezegd, dat het samengaan met Frankrijk niet zonder bezwaar is, nu men onder De Gaulle in isolement lijkt terug te keren.”39 Gilson had minister Visser gevraagd bij zijn komende reis naar Washington “ook uit zijn naam in Amerika over de vervanging van de vliegtuigen te spreken.” De Belgische minister had zichzelf eerder in de Verenigde Staten een slechte dienst bewezen door tijdens zijn gesprekken hoog op te geven over een verhoging van de Belgische defensiebegroting, die later in de beraadslagingen in zijn eigen ministerraad ongedaan werd gemaakt.

Visser en Gilson zouden de knoop doorhakken als duidelijkheid verkregen was over de omvang van de Amerikaanse steun. Voor Visser lag de keuze voor de Starfighter op 4 november 1959 vast. Maar minister Gilson had de Mirage III nog lang niet afgeschreven. Het grote prijsverschil tussen beide toestellen was “bepaaldelijk niet te verwaarlozen en vormt voor België momenteel wel een ernstig punt van overweging”. Volgens Gilson was “het economische aspect momenteel decisief [doorslaggevend]”.40 Visser, waarschijnlijk enigszins geschrokken, reageerde daarop met het verzoek “terdege [na te gaan], of de militaire taken, welke de beide landen in het kader van de NAVO terzake zijn toebedeeld door SACEUR, door de Mirage III ook kunnen worden vervuld, en zo niet, of en op welke wijze een en ander kan worden aangepast.” Dit verzoek lichtte Visser nog toe: de Mirage III was een toestel dat nog verder werd ontwikkeld. Wie kon volgens Visser een definitief oordeel geven over de eigenschappen van de Mirage III? Een van de bij het beraad aanwezige Belgische generaals merkte als reactie op dat “ook ten aanzien van de [Starfighter] zulks niet mogelijk is, daar ook dit type als zodanig nog niet bestaat en niet heeft gevlogen.”

Visser roerde vervolgens de Amerikaanse hulp aan en vroeg zijn Belgische collega naar een inschatting van de mate waarin deze hulpverlening bij deze grote order zou worden verstrekt. Gilson verwachtte niet dat de Verenigde Staten vóór 1 juli 1960 daarover een uitspraak zou doen. Zijn verwachting was in ieder geval dat de Amerikaanse hulp magertjes (“faible”) zou uitvallen. Het zou op onderhandelings-technische gronden goed zijn de Amerikanen voor te houden dat een beslissing mogelijk was “welke niet aan de verwachtingen van de Verenigde Staten zou beantwoorden.”

Visser hield zich op de vlakte en was de daaropvolgende dagen Oost-Indisch doof voor nieuwe, krachtige waarschuwingen. In een overleg achter gesloten deuren met leden van de Tweede en Eerste Kamer in de Staatscommissie voor Defensie herhaalden staatssecretaris Calmeyer en luitenant-generaal Schaper de eerdere rekensom voor het gewenste aantal nieuwe vliegtuigen. Eigenlijk waren 290 toestellen nodig, maar de staatssecretaris en de chef van de luchtmachtstaf

hielden rekening met de invoering van luchtdoelraketten (“met eventueel atoomladingen”), waardoor “optimistisch gerekend, het aantal van 290 tot 200 teruggebracht kan worden.”41 Voor de aanschaf van zoveel Starfighters was Amerikaanse hulp onontbeerlijk. “Vermindering van de Amerikaanse steun zou ons voor zeer grote problemen plaatsen”, aldus minister Visser.42

In de Staatscommissie voor Defensie werd minister Visser gewezen op de aanzwellende roep in de Amerikaanse politiek en publieke opinie, “dat Europa het zelf maar moet weten, als zij niet van plan is zelf een behoorlijke defensiebijdrage te leveren.”43 Minister Visser liet zich in het gezelschap van de leden van de Staatscommissie ontvallen dat het ministerie van Buitenlandse Zaken de kwestie van de hulpverlening “nogal pessimistisch” bekeek. Het is daarom voor de minister van Defensie nodig “op het hoogste niveau zekerheid […] te verkrijgen.”

Visser sloeg zo de waarschuwing van onder andere minister Joseph Luns van Buitenlandse Zaken in de wind. Volgens Luns was er een “tendentie bij de Amerikanen om de militaire hulp aan Europese landen aanzienlijk te verminderen.” Visser zweeg bij het aanhoren van deze collegiale waarschuwing in de ministerraad op 6 november 1959.

Kort daarna, in een bijeenkomst van de Staatscommissie voor Defensie, wees Visser erop dat het plotseling afbreken of sterk verminderen van de Amerikaanse steun “desastreus zou werken op het Nederlandse defensie-apparaat en de waarde van de NAVO.” Een verhoging van de Nederlandse defensieuitgaven had, zo had Visser zijn Amerikaanse gesprekspartners voorgehouden, geen enkele zin “indien van Amerikaanse zijde zou worden besloten de hulpverlening stop te zetten, dan wel aanmerkelijk te verminderen.” Zijn “totaalindruk” was dan ook, “dat Nederland in de komende drie jaren nog op aanzienlijke Amerikaanse hulp zal kunnen rekenen.”44 Dat heilige, maar onjuist gebleken geloof hield Visser lang vol. Toen hij in oktober 1974 voor zijn kinderen en kleinkinderen nog eens terugblikte op deze episode, zette hij de Amerikaanse toezegging letterlijk en figuurlijk tussen haakjes: “Amerika ‘garandeerde’ ons de gratis levering van een zelfde aantal vliegtuigen als wij zelf zouden kopen (dus ook 100).”45 3.7.1. De Duitse keuze

Al een jaar voordat in de ministerraad werd gesproken over de aanschaf van een nieuw vliegtuig voor de luchtmacht besloot West-Duitsland tot aanschaf van de Starfighter. De Starfighter “had tegenover alle andere geteste types […] reële voordelen.”46 Het was een vliegtuig dat (hoogvliegende) bommenwerpers op weg naar Londen en Rotterdam kon onderscheppen. Ook was de Starfighter in staat laag en snel onder de radarwaarneming te vliegen en op vijandelijk grondgebied nucleaire bommen af te werpen.

Van doorslaggevende betekenis was uiteindelijk een belangrijke politieke controverse tussen Frankrijk en Duitsland met daarin een hoofdrol voor Franz Josef Strauss. Eind 1957 kwam de Franse minister van Defensie en latere minister-president Jacques Chaban-Delmas op bezoek bij zijn Duitse collega. Chaban-Delmas had een opzienbarend aanbod bij zich. Na de Suez-crisis in november 1956 had Frankrijk besloten tot de ontwikkeling en productie van een eigen kernwapen, “um von den Vereinigten Staaten unabhängig zu sein”.47 De financiële gevolgen zouden aanzienlijk zijn en daarom bracht Chaban-Delmas deze kwestie op in zijn gesprek met Strauss. Ook Italië zou gevraagd worden aan het nucleaire project deel te nemen. Van dat land werd een tiende deel van de kosten gevraagd. Het leeuwendeel zouden Frankrijk en Duitsland gelijkelijk moeten opbrengen. Omdat Chaban-Delmas nadrukkelijk verklaarde namens de Franse regering te spreken, informeerde Strauss bondskanselier Konrad Adenauer. Adenauer gaf Strauss toestemming om op de Franse avances in te gaan, maar zou zich van de domme houden als het brisante nieuws van de ontwikkeling van een Europees kernwapen met een zo groot Duits aandeel bekend zou worden. Een ragfijn diplomatiek spel ontwikkelde zich. In het voorjaar van 1958 tekenden zich de contouren van een overeenkomst tussen de drie landen af. De Duitse financiële betrokkenheid bij de ontwikkeling en productie van een Frans kernwapen

hing als een schaduw over de aanschaf van een nieuw vliegtuig voor de Luftwaffe en de Duitse marine. De uiterst labiele politieke situatie in Frankrijk gooide echter roet in het eten. De Vierde Republiek liep op haar laatste benen en op 1 juni 1958 kwam Charles de Gaulle aan de macht. Aanvankelijk bleef het stil rond het Franse streven met Italië en Duitsland tot verdere afspraken te maken. Zonder deze landen daarover in te lichten zette De Gaulle echter een streep door de betrokkenheid van Duitsland en Italië. Strauss kwam daar pas achter toen hij bij een bezoek aan zijn nieuwe Franse collega, Pierre Guillaumat, terloops naar de stand van zaken vroeg. Strauss ontplofte en gaf zijn medewerkers opdracht “keine Gespräche mehr über den Ankauf französischer Rüstungsgüter zu führen.”

Met het wegvallen van de Franse samenwerking op nucleair gebied en dankzij de Amerikaanse bereidheid de luchtstrijdkrachten van onder andere West-Duitsland met kernwapens uit te rusten was de keuze van de Starfighter van Lockheed voor de Duitse luchtmacht (en de Duitse marine) in feite een gedane zaak.

Lockheed speelde handig in op de mogelijkheden van inschakeling van de Duitse vliegtuigfabrieken. In 1955 werd West-Duitsland lid van de NAVO en kon weer een krijgsmacht worden opgebouwd. De naoorlogse beperkingen op de bouw van vliegtuigen werden ongedaan gemaakt. Het aanbod voor licentiebouw door Lockheed was voor de Duitse vliegtuigindustrie in industrie-politieke zin veel aantrekkelijker dan de voorstellen van Northrop en Dassault.

De snel en laagvliegende Starfighter was ‘Spitzenkandidat’ vanwege zijn uitmuntende geschiktheid voor het uitvoeren van nucleaire missies. Ook voor andere taken was de

Starfighter geschikt, zij het dat dat niet in alle opzichten gold en de Starfighter in vergelijking

met andere toestellen voor dergelijke taken relatief duur was. Zo beschikte de Starfighter maar over een klein vleugeloppervlak en over weinig ophangpunten voor bewapening voor het uitvoeren van tactische aanvallen en het bieden van luchtsteun aan grondtroepen. De aanpassing van de Starfighter aan de West-Duitse wensen werd aanvankelijk als uiterst beperkt (“einige geringfügige Änderungen an der elektronischen Ausrüstung”) afgeschilderd, maar al snel bleken negentig veranderingen in het ontwerp van de Starfighter nodig.48 Om voldoende bommen te kunnen meenemen moest de ophanging van de vleugels worden verstevigd. Om onder alle weersomstandigheden te kunnen vliegen moest de Starfighter met geheel nieuwe avionica worden uitgerust.

De productie van de Starfighter en de ingrijpende veranderingen van het oorspronkelijke ontwerp trokken een zware wissel op de Duitse luchtvaartindustrie. Om tijdig over voldoende toestellen te beschikken was Duitsland afhankelijk van productiecapaciteit in andere landen, met name België en Nederland. Het voortdurend schuiven met de datum waarop deze landen hun besluit zouden nemen viel slecht bij de Duitse minister van Defensie, Franz Josef Strauss. Op 4 november 1959 liet hij de Nederlandse luchtmachtattaché op de Hardthöhe, het ministerie van Defensie in Bonn, roepen. Op de eerder gedane aanschaf van 210 in licentie te bouwen

Starfighters was een tweede order van 350 Starfighters gevolgd. De Duitse luchtvaartindustrie

kon deze aanvullende order niet aan. Nederland en België moesten nu maar snel beslissen of ze naast een eigen bestelling een deel van de Duitse order wilden bouwen.49 Anders konden de luchtvaartindustrieën in België en Nederland fluiten naar orders voor deze extra productie. De boodschap van de luchtmachtattaché werd in Den Haag in twijfel getrokken. Eerst bij de luchtmacht, kort daarna ook op het ministerie van Buitenlandse Zaken. De Nederlandse ambassadeur werd gevraagd nogmaals navraag te doen naar wat precies de Duitse bedoelingen waren. Dat leidde tot een herhaling van zetten. Weer werd de Nederlandse luchtmachtattaché op het hart gebonden dat Nederland snel moest besluiten. De mogelijkheden van de Duitse luchtvaartindustrie waren immers beperkt. De Duitse overheid wenste niet mee te werken aan

een “oneconomische uitbreiding van de Duitse luchtvaartindustrie”. Op de Duitse arbeidsmarkt heerste schaarste en extra orders voor de luchtvaartindustrie in de orde van grootte van drie tot vier miljard D-Mark zouden de inflatie in West-Duitsland aanjagen.50

Als Nederland – zo luidde de boodschap uit Bonn – tot aanschaf van de Starfighter zou besluiten, dan “[kan] een aanzienlijk deel van de extra behoefte [van Duitsland] in Nederland worden ondergebracht.” Maar minister Visser had van de Amerikaanse autoriteiten nog steeds geen harde toezeggingen gekregen over de omvang van de Amerikaanse hulp. Een definitief besluit kon nog niet worden genomen.