• No results found

VERLOSSING UIT DE GROTE VERDRUKKING, 1552

In document CATHARINA VON BORA (pagina 164-168)

HOOFDSTUK XXIV LUTHERS ZALIG EINDE

VERLOSSING UIT DE GROTE VERDRUKKING, 1552

De stad Wittenberg heeft geen gezonde ligging. De dampen, die uit de brede, moerassige Elbevlakte opstijgen, zijn wellicht bevorderlijk voor de groei van het gras in de uitgestrekte weiden, en schaden niet aan de roerdompen, - voor de mensen echter zijn ze verre van onschadelijk. Het stilstaande water in de gracht die om de stad loopt, brengt er ook het zijne toe bij om de lucht te bederven, - en dat vroeger natuurlijk nog veel meer dan tegenwoordig.

Verscheidene malen was reeds, terwijl Luther er nog woonde, met veel andere besmettelijke ziekten, ook de pest er uitgebroken en had er op vreselijke wijze gewoed. In de zomer van het jaar 1552 verscheen de pest er nogmaals en velde met haar dodelijke wapenen honderden neder.

Evenals altijd had de doodsengel ook thans twee voorlopers en wegbereiders: de schrik en de angst. De mensen waren nog niets wijzer geworden, de ervaring had hun nog niets geleerd. Men had nu toch kunnen weten, dat schrik en angst de beste helpers van de ziekte waren en dat men daarvoor het meest beveiligd was door een rustig, kalm gemoedsleven. Weinigen echter bezaten die kalmte van geest, zodat de pest ook nu weer tal van offers eiste. Ook haar vreselijke gevolgen bleven weer niet uit: in de algemene nood verdween de liefde en vertoonde de zelfzucht zich in haar afzichtelijkste vormen. Kinderen lieten hun aangetaste ouders alleen sterven;

doodgravers gingen een lijk voorbij en lieten het boven de aarde staan; het bijgeloof met zijn zinloze toverdranken eiste ook zijn offers, en de nijd droeg met duivelse laagheid de smetstof van de ziekte in de nog vrijgebleven huizen.

Veel burgers zochten hun heil in de vlucht, en het verkeer begon verstoord te raken.

Ook de academie was gesloten, want de keurvorst had last gegeven haar tijdelijk te verplaatsen naar Torgau.

Catharina had nog tijdens het leven van haar geliefde echtgenoot geleerd zichzelf met rustig vertrouwen aan de Heere op te dragen en verder te helpen zoveel in haar vermogen was. God stelde haar nu in de gelegenheid vurige kolen te hopen op het hoofd van velen, die niets voor haar hadden overgehad, toen het hun gemakkelijk zou zijn gevallen haar te helpen.

Vijf weken al had de doodsengel om haar heen gewoed, maar haar huis was steeds gespaard gebleven. Eindelijk trad hij ook bij haar binnen en velde twee van haar kostgangers neder. Ook nu nog kende zij geen vrees, althans niet voor zichzelf, wat haar betreft: haar begeerte was ontbonden te wezen en met Christus te zijn. Voor haar kinderen echter duchtte zij het gevaar en, om aan haar plichten jegens hen niet te kort te doen, nam zij eindelijk het besluit de stad te verlaten en zich eveneens naar Torgau te begeven.

De reis naar Torgau

Zoals altijd bij haar bedrijvige aard, volgde hij haar de uitvoering ras op het eens genomen besluit, en al de volgende morgen hield een grote, met linnen overdekte wagon voor haar huis stil, die de weduwe en haar drie kinderen (Johannes studeerde nog steeds in Koningsbergen) met het nodigste van hun huisraad, naar Torgau zou vervoeren.

Met weemoed rustten Catharina’s ogen op de plek, waar zij aan de zijde van haar gemaal zoveel geluk, en na zijn heengaan zoveel droefheid had doorleefd. De mens toch is met duizend snoeren verbonden aan de plaats waar hij lange tijd vertoeft, en

niet alleen de vreugde, ook het lijden dat hij er doormaakte, oefent die magnetische kracht, die hem het scheiden er van zo zwaar doet vallen.

Het was Catharina echter ditmaal buitengewoon droevig te moede. Het was haar alsof zij blijven moest, alsof zij de plaats niet mocht verlaten, waar zij thuis behoorde, alsof zij zich nergens anders meer zou kunnen vestigen. Hete tranen vloeiden haar langs de wangen en lang bleef zij in de open huisdeur staan, totdat de voerman ongeduldig werd en eindelijk met bijna ruwe bewoordingen tot vertrekken aanmaande, daar de paarden onrustig werden en ongeduldig stampvoetten.

De weg voerde door de Elsterpoort, langs de tuin waarvan het groene struikgewas de weduwe herinnerde aan zo menig gelukkig uurtje, dat zij daar in de kring van de haren had doorleefd.

Een ogenblik later kwam zij langs het tuinhuisje bij de bron, waar haar man zo graag met zijn vrienden had vertoefd en zo menigmaal in ernstige arbeid verdiept had gezeten. Het was haar alsof zij voor altijd afscheid nam van alles wat haar nog aan haar geluk herinnerde, toen ook dit uit het gezicht was verdwenen.

Zij verzonk in een dof gepeins en haar kinderen, die haar droevige gedachten op haar gelaat lazen, wilden haar niet storen, ook al viel het stilzwijgen hun nog zo pijnlijk.

Alleen de koetsier had geen gevoel voor haar smart en vloekte op ruwe wijze tegen de paarden, die ditmaal volstrekt niet naar de teugels wilden luisteren. Menigmaal stootte de wagen dan ook onverhoeds tegen een steen, zodat allen die er in zaten, beangst opschrikten.

Zelfs Catharina ontwaakte daardoor eindelijk uit haar doffe lusteloosheid en wierp een angstige blik op de steeds wilder wordende paarden.

Toen de wagen een dorp naderde, liep een hond hem tegemoet en blafte de paarden aan. Nu was de koetsier niet meer bij machte hen in te houden. Zij werden schuw en vlogen plotseling als een pijl uit de boog over de weg.

Een dodelijke angst maakte zich van Catharina meester. Zij wist zelf niet wat zij deed toen zij plotseling opstond en - van de wagen afsprong. Dit geschiedde nog wel op de ongelukkigste plaats die zij had kunnen kiezen: juist bij een diepe sloot, die zeer steile oevers had. In het neerkomen stiet zij tegen een steen en gleed langs de helling in het water.

Met behulp van een toegesnelde boer gelukte het de voerman eindelijk zijn paarden tot staan te brengen en nu werd de ongelukkige vrouw uit het water gehaald, want door de verdoving die op haar val volgde, was het haar niet mogelijk geweest zichzelf op te richten.

Druipnat als zij was, werd zij op de wagen gelegd en haar kinderen bedekten haar met hun eigen klederen om haar te verwarmen.

Na twee uren kwam men eindelijk te Torgau aan. In een herberg niet ver van de Kloosterkerk, zouden zij hun intrek nemen. De waard was een vriend van Luther en een achtenswaardig man, Kaspar Grünewald genaamd. Van hen kan men zeggen wat de Heere eens getuigde omtrent Magdalena: Hij heeft gedaan wat hij kon. Het was hem als een schuld van de dankbaarheid, die hij de heengegane vriend betaalde, nu diens weduwe in zijn huis een onderkomen te kunnen geven en in een trouwe verpleging met haar kinderen te wedijveren.

Catharina moest dadelijk te bed gebracht werden: de schrik en de gevatte kou hadden haar een hete koorts op het lijf gejaagd.

De geneesheer, die onmiddellijk geroepen werd, schudde bedenkelijk het hoofd; ook hij deed alles om de bijkans uitgedoofde levensgeesten weer op te wekken. Het was

alsof ieder wedijverde om de zolang verzuimde zorg voor de weduwe van de grote man thans nog te betonen, en de bewezen ondank te vergoeden.

En dit deed de zieke nog goed. Haar mond vloeide over van innige dankbetuigingen, en, waar haar toenemende zwakte haar het spreken bijna onmogelijk maakte, daar spraken nog de ogen met hun stille tranen tot de hand met haar dankbare druk.

Uit haar ogen straalde een ongewone glans en over haar ganse wezen lag zulk een waas van vrede en van bijna hemelse heerlijkheid uitgespreid, dat men zich in haar nabijheid gevoelde alsof de atmosfeer van de hogere wereld haar reeds omzweefde.

Haar gedachten waren ook reeds meer bij de dingen van de hemel dan bij die van de aarde. Zij sprak veel over haar nu zalige echtgenoot, en dat niet alleen in wakende toestand, maar ook in haar droom; ja vaak was het zelfs alsof zij hem bij zich zag en sprak zij duidelijk verstaanbaar tot hem.

Enige tijd nog leefde zij zo voort. De winter naderde met zijn sneeuwvlokken en ijsbloemen, met zijn lange nachten en de stille adventstijd, die zo rijk is aan gedachten. "Kom nu, o Heer der Heeren," werd in de kerken gezongen, en op de straten, onder de vensters van de burgers, werd het door de schoolknapen herhaald.

Ook de zieke hoort de welbekende, lieflijke klanken en haar wangen worden bedekt met een verraderlijk blosje; uit haar ogen straalt een hemelse glans. Ook zij herhaalt het zachtjes:

"Kom nu, o Heer der Heeren!"

Daarop vouwt zij de handen en als met hernieuwde kracht bidt haar mond:

"Heere mijn Heiland, U staat aan de deur en U klopt. Kom binnen, U welkome Gast, naar Wie mijn hart met verlangen uitziet! Want ik heb begeerte ontbonden te worden en met Christus te zijn, hetgeen ook verreweg het beste is. Ach schenk mij nu slechts een zalig uiteinde en maak mij het heengaan uit dit tranendal licht! Neem ook mijn arme kinderen in genade aan, opdat geen van hen verloren moge gaan, maar zij allen eens voor Uw troon mogen verschijnen, om met ons verenigd uw naam te loven.

Ach Heere, zie ook in genade neer op Uw arme kerk, waartegen de paus en alle goddelozen zo woeden, daar zij het licht van Uw Evangelie, dat door Uw dienst-knecht, Maarten Luther, op de kandelaar geplaatst, weer willen uitblussen. Ontferm u over allen, die ter wille van het Evangelie smaadheid en vervolging lijden en versterk hen, zodat zij de moed hebben bij de goede belijdenis te volharden, opdat Uw Naam door hen word verheerlijkt.

Ik loof en dank U ook, dat u de ellende van onze geliefde, vrome keurvorst hebt aangezien en dat u zijn gevangenschap hebt doen eindigen, zodat men reeds hier op aarde zien kan hoe u hen verhoogt, die om Uw naam smaadheid hebben geleden, en die U beleden hebben voor de mensen. Ik bid U hem een gelukkige, rustige ouderdom te schenken en hem eenmaal tot U te nemen in uw zalige hemel.

Ach mijn lieve Heiland, ik dank U thans ook voor alle lijden en droefheid, waarmede U mij hebt bezocht en waardoor U mij hebt willen voorbereiden tot Uw heerlijkheid.

U hebt mij nimmer begeven noch verlaten, u hebt ten allen tijde Uw aanschijn over mij doen lichten, en als ik tot U riep, zo hebt U mij geantwoord uit Uw heiligdom. Zie, ook thans wil ik Uw hand vasthouden en als Jakob tot U spreken: Heere, ik laat U niet gaan, tenzij dat U mij zegent! Ik zal mijn Heere Jezus vasthouden tot in mijn stervensuur. Amen. Ach help mij, Heere God, Amen!"

Zij had deze woorden geuit met lange tussenpozen, telkens naar adem hijgend. Thans bleef zij geheel stil liggen, met gevouwen handen en de ogen naar boven geslagen, alsof zij de komst van de Heere verwachtte.

De omstanders waagden niet zich te bewegen; op aller lippen zweefde onwillekeurig een stille bede voor de stervende.

Zo verliepen enige uren, totdat de avond begon te vallen.

Er werd licht aangestoken en het vuur werd eens opgerakeld, want het was een bitter koude dag, de 20ste december van het jaar 1552.

Toen de grote klok negen slagen deed horen, wendde de moeder zich om naar haar kinderen, wier aangezicht vervallen was door al het waken en de verzorging van de geliefde kranke. "Zou je niet wat gaan rusten?" vroeg zij met zwakke, nauwelijks meer verstaanbare stem. Ik ben ook zo moe."

Met die woorden keerde zij, door haar dochtertje Margaretha ondersteund, haar hoofd naar de muur, sloot de ogen en haalde rustig adem als een slapende.

Zwijgend zaten haar kinderen om haar legerstede en koesterden nog eenmaal de hoop dat het een slaap van de genezing kon zijn. Zo verliep omstreeks een uur.

Toen stond Margaretha van haar zitplaats aan het hoofdeinde van het bed op en boog zich over haar moeder heen.

Zij luisterde en luisterde, geen ademhaling werd meer vernomen: de geduldige lijderes was al voor altijd bij haar Heere.

HOOFDSTUK XXX

In document CATHARINA VON BORA (pagina 164-168)