• No results found

EEN SCHONE HUWELIJKSDAG

In document CATHARINA VON BORA (pagina 51-58)

Het werd een drukke, ongewone beweging in en om het anders zo eenzame, lege gebouw van Reichenbach. Met grote gewichtigheid liep de kleine, bewegelijke vrouw Elze af en aan en haar ijver was zó groot dat zij zelfs menigmaal over een steen struikelde. Het ruime vertrek achter de binnenplaats, waarvan de vensters op de tuin uitzagen, werd onder haar toezicht nieuw gewit en van kostbare meubelen voorzien.

Met blijde trots verscheen zij daar elke dag en liet dan haar ogen gaan over het aangename tehuis, dat zij haar lieve Käthe toch in het anders zo sombere klooster liet bereiden. Telkens als zij vertrok, nam zij echter voorzichtig weer de sleutel uit de deur, Käthe mocht niets van haar toebereidingen weten eer Luther haar met zich meevoerde naar zijn huis, maar dat zou ook al de 27e juni geschieden. Tot zolang bleef zij nog in de woning van haar pleegouders.

Hoe meer de dag naderde, hoe drukker zij het kreeg en met innige vreugde werd vrouwe Elze gewaar hoe ieder wedijverde om doctor Maarten ten zeerste liefde en eerbied te bewijzen.

Ja, de tranen schoten haar in de ogen toen op zekere morgen een arme weduwe op haar krukje kwam aanstrompelen met een mand, waarin zich een klokhen en zes kuikentjes bevonden, zeggende, dat zij niet meer bezat dan dit, maar dat zij toch iets wilde geven aan de man, die haar als eenmaal de Heere aan de weduwe te Naïn haar enige zoon uit de doden had weergegeven. Want op doctor Luthers woord waren de kloosterpoorten opengesprongen en was haar geliefde zoon tot zijn moeder teruggekeerd.

Ook andere burgers verschenen met gaven voor keuken en kelder, en zo veel kwamen er, dat vrouwe Elze moeite had al de voorraad te bergen.

Enige dagen vóór het feest kwamen vier stadsdienaars en brachten namens de raad als bruidsgeschenk voor doctor Luther. De Raad van de stad schonk "Doctori Martino voor de huishouding en als toelage een vat Eimbecksbier en twintig gulden."

Vrouwe Catharina kreeg een stuk Zwabisch linnen en de schriftelijke toezegging het jonge echtpaar een jaar van tafelwijn te voorzien. Dat was een nieuw teken van dankbaarheid van de stad Wittenberg, die ook op de avond van de verloving zelf al haar erewijn had gezonden en wel een stoop Malvezij, een stoop Rhijnwijn en zes kannen Franse wijn.

De volgende dag kwam als geschenk van de Universiteit voor haar grootste professor een grote, zilveren, van binnen zwaar vergulde, gedreven drinkkan met deksel, op de voet waarvan te lezen stond: "De vermaarde Universiteit van de keurvorstelijke stad Wittenberg vereert met dit huwelijksgeschenk doctor Maarten Luther en zijn verloofde, jonkvrouwe Käthe von Bora, Anno 1525, op dinsdag na het feest van Johannes de Doper." Deze is thans het eigendom is van de Universiteit Greifswald.

Terwijl de vrouw van de advocaat nog druk bezig was, deze en andere gaven in de schoonste orde in het nieuw gemeubelde vertrek te schikken, waarbij zij lachend bij zichzelf sprak: "Wat zal de doctor wel zeggen, dat hem nog zo veel zichtbare bewijzen van liefde geschonken worden, terwijl hij elk bruidsgeschenk zo streng verboden heeft!" rolde opeens een lange wagen de binnenplaats op en twee keurvorstelijke dienaars ontlaadden, met inspanning van al hun krachten, een groot wild zwijn en twee reebokken. Zij brachten de verbaasde Elze een groet namens de hofprediker

Spalatin aan doctor Luther en in haar verlegenheid vergat vrouwe Elze bijna hen te bedanken.

Nadat de eigenlijke huwelijksvoltrekking in bijzijn van getuigen had plaats gehad, zou enige dagen later het bruiloftsmaal worden gehouden. Ver weg van al het gedruis in zijn stille cel zat de doctor en schreef zijn laatste uitnodiging tot bijwoning van de bruiloft. Een groot aantal aan de verder afwonenden was al verzonden, voor alles aan zijn ouders in Mansfeld, verder aan de drie grafelijke raadsheren aldaar, doctor Joh.

Rühel (Ruehel), Joh. Dürr (Thüer) en Kaspar Müller (Mueller), aan zijn vriend Spalatin in Altenburg en de predikant Wenzel Link aldaar, aan de Maagdenburger predikant Amsdorf en de leraar Kaspar Adler.

Brief, geschreven 15 juni 1525.

AAN DE ACHTBARE, HOOGGELEERDE, EERBARE EN BEDACHTZAME JOHANN RUEHEL, DOCTOR IN DE RECHTEN, JOHANN THUER EN CASPAR MUELLER, KANSELIERS,

AAN MIJN GELIEFDE VRIENDEN, ZOWEL GEZAMENLIJK ALS

AFZONDERLIJK.

Genade en vrede in Christus.

Welk een moordgeschrei, waarde heren, heb ik aangericht met mijn boekje 'Tegen de moordenaars en dievenbenden der boeren'. Nu is alles vergeten wat God door mij voor de wereld heeft gedaan. Nu zijn heren, papen, boeren en alles tegen mij en bedreigen mij met de dood. Welaan, daar ze nu toch eenmaal dol en boos zijn, zal ik ook maken dat ik vóór mijn dood bevonden word in de stand, die God heeft geschapen, en ik niets meer behoud van mijn vroeger papistisch leven, zoveel in mijn vermogen is, en zal ik hen nog doller en bozer maken; dit alles tot afscheid en vaarwel. Want ik heb er een voorgevoel van dat God mij weldra in Zijn genade wil aannemen.

Zo ben ik dan ook op verlangen van mijn vader in het huwelijk getreden en heb om der wille van die schreeuwmonden, opdat het niet verhinderd werd, met spoed de huwelijksplechtigheid voltrokken. Dinsdag over acht dagen, de eerste na Sint Johannes Baptista, ben ik voornemens een klein vreugde- en bruiloftsmaal aan te richten. Dit heb ik u mijn goede vrienden en heren niet willen verbergen, en ik vraag u te helpen de zegen erover uit te spreken.

Gelet op de gang van zaken in den lande, heb ik niet de moed u dringend te verzoeken en te eisen dat u verschijnt. Bent u echter uit goede wil zelf bereid en in staat te komen met mijn geliefde vader en moeder, zo zult u zelf wel kunnen begrijpen dat dit mij een bijzondere vreugde zal wezen. Wat u als goede vrienden voor mijn armoede zou willen meenemen, zal mij lief zijn; slechts verzoek ik daarvan aan brenger dezes daarvan bericht te willen meegeven.

Ik zou hierover ook mijn genadige heren Graaf Gebhard en Albrecht wel hebben geschreven, maar ik heb het niet gewaagd, aangezien hunne genaden wel iets anders te doen hebben dan zich met mij te bemoeien. Mocht het echter volgens uw mening, nodig zijn dit wel te doen, gelieve mij dan uw bedenkingen kenbaar te maken.

Hiermede Gode bevolen. Amen.

Te Wittenberg donderdag na Trinitatis Anno 1525.

Verder schreef hij aan iemand die hij bijna had vergeten en die toch onder de eersten van de uitgenodigden had moeten behoren, daar zonder hem Luther nimmer zijn Käthe had verkregen, de Torgause koopman, Leonard Koppe.

"Lieve, eerwaarde vader prior," schreef hij hem schertsend: "U weet wat er met mij is gebeurd, dat namelijk de non, die u twee jaar geleden met Gods hulp uit het klooster hebt vervoerd, nu weer in een klooster gaat, maar thans niet om de sluier aan te nemen, maar om als een eerzame huisvrouw doctor Luther te dienen in het oude, lege Augustijnerklooster te Wittenberg, waar hij tot hiertoe geheel alleen woonde. Het behaagt God vaak verwondering te wekken, en mij en de hele wereld als dwazen te doen handelen. Ik nodig u dus bij dezen, de volgende dinsdag, na St. Jan, mijn bruiloft bij te wonen, maar te komen zonder huwelijksgeschenk."

In de brief aan Spalatinus, wiens zegen en gebed Luther vraagt, heet het: "Nog erkennen de wereld en de wijzen van de wereld het vrome en heilige werk van God niet, en beschouwen het alleen als een goddeloos en duivels werk van mij. Daarom wil ik door mijn huwelijk het oordeel van diegenen te schande en te niet maken, die ook later daarin niet het werk van God willen zien."

De met verlangen tegemoet geziene dinsdag kwam eindelijk. Geheel Wittenberg deelde in de algemene vreugde en duizenden hartelijk gemeende gebeden stegen ten hemel. Binnen in het zogenoemde 'Zwarte Klooster' waar Luther woonde, was een talrijk disgezelschap verzameld om doctor Maarten, aan wiens zijde Catharina in een droom van storeloos geluk toeluisterde naar wat door de gasten ter ere van het jonge paar werd gesproken en wat haar heer gemaal daarop antwoordde.

Zij leefde als in een roes van zaligheid. Zij had het gevoel alsof zij van een eenvoudige jonkvrouw plotseling tot koningin verheven was, want dat hij die aan haar zijde zat een vorst was op het gebied van de geest, bewees haar niet alleen de lof van zijn vrienden, maar dat verrieden haar ook zijn vijanden door hun dodelijke haat.

En zij, de arme, eenvoudige Käthe zou nu de grote man nader bestaan dan de meest vertrouwde van de vertrouwelingen, nader dan een Melanchton, een Cranach, een Bugenhagen, een Jonas! O, zij moest de hand op haar kloppend hart drukken opdat het niet zou barsten en telkens weer steeg uit haar ziel de innige bede "Heere, wees mij nabij, dat ik mij niet verhovaardige, maar ootmoedig blijve te allen tijd!"

Op Luthers gelaat was niettegenstaande de dankbare vreugde, die er op te lezen stond, nog steeds een trek zichtbaar die sprak van zekere onrust en meermalen had hij dan ook zijn Käthe toegefluisterd: "Nu durf ik geen hoop meer koesteren. God heeft mij deze wens willen ontzeggen, opdat mijn geluk niet te groot worde."

Käthe wist wel wat hij bedoelde en drukte met medegevoel onder de tafel zijn hand.

Doctor Joh. Rühel, Joh. Dürr en Kaspar Müller, de raadsheren waren aanwezig.

Luthers geliefde vriend Amsdorf te Maagdenburg, Link te Altenburg en de maarschalk van de keurvorst, Dr. Johan van Dolzig, waren eveneens verzocht. Link, die niet met aardse goederen was gezegend, moet, zoals Käthe dat wenst, geen huwelijksgeschenk meebrengen.

Natuurlijk mocht ook Leonard Koppe niet ontbreken, die Luther in zijn uitnodigingsbrief als "waarde vader prior" aanspreekt, en aan wie hij verzoekt: "Dat ge mijn bruid een goed getuigenis geeft, wat voor een man ik ben!"

Ook Lukas Cranach en andere vrienden uit Wittenberg waren onder de gasten.

Melanchthon was er ook ditmaal niet bij. Wel verheugde hij zich erover, dat hij bij

deze gelegenheid Link terugzag, maar de vreesachtige man had zich nog niet geheel van de voor hem pijnlijke verrassing hersteld.

Of de echtelieden ringen gewisseld hebben wordt betwijfeld. Later schonk Käthe haar man een ring, die onder de schatten van het vroegere hertogelijk museum te Brunswijk nog te zien is. Het is een gouden dubbelring, met daarop een kasje, waarin een diamant (trouw en volharding) en een robijn (de zuivere liefde voorstellend) gevat zijn. Als men het kasje openschuift, dan vindt men aan de zijkanten de letters MLD (Maarten Luther Doctor) en CVB (Catharina van Bora). Aan de binnenkant van de ring staat in twee helften de tekst te lezen: WAS GOT ZU SAMEN FIEGET - SOL KEIN MENSCH SCHEIDEN. (Wat God samengevoegd heeft - scheide de mens niet).

In het kunstnijverheid-museum te Leipzig wordt de ring van Käthe bewaard, maar over de echtheid ervan zijn de geleerden het nog niet eens. Hij geeft aan beide zijden van de robijn de Gekruisigde en de martelwerktuigen te zien, aan de binnenkant de woorden: "Dr. Martinus Lutherus (aan) Catharina van Bora", en daaronder: "13 juni 1525." Deze ringen zijn een prachtig symbool van de geest, die gedurende de komende 21 jaren in het 'Zwarte Klooster' heerste en de echtelieden in vreugde en leed verbonden hield.

De hoogste vreugde en eer voor de pasgehuwden was echter, dat de eerbiedwaardige bejaarde ouders van Luther aanwezig waren, wie de zoon had verzocht, "dat zij de zegen over zijn huwelijk zouden uitspreken." (Cranach heeft hen in het jaar 1527 geschilderd. De beide voortreffelijke afbeeldingen hangen in de Lutherkamer op de Wartburg. Hun gelaat, waarin de jaren diepe groeven hebben gegraven, getuigt van de ernst van een zeer werkzaam leven. Trouwhartig en schrander is hun oogopslag. Wat de schilder in de afbeeldingen voorstelt, dat geeft treffend de indruk weer, die de eenvoudige, door de zon verbrande luitjes in Wittenberg hebben achtergelaten.)

Reeds had men langer dan een uur aan tafel gezeten toen de student Johannes Pfister, die als schenker dienst deed, nader trad met de boodschap dat daar buiten een oud boeren echtpaar begeerde Doctor Maarten te zien.

Een trek van blijdschap gleed over Luthers gelaat en hij gebood hen dadelijk binnen te laten.

Daar verschenen op de drempel twee bejaarde lieden in de kleding van de Mansfeldse boeren, die bij de aanblik van het deftige disgezelschap verlegen bleven staan en niet verder durfden komen.

Luther echter verhief zich van zijn zitplaats en haastte zich tot hen. Toen hij bij hen was gekomen strekte de oude vrouw haar armen uit en riep "Maarten! mijn zoon!"

En aan zijn borst zinkende, snikte zij hevig.

Na enige ogenblikken maakte Luther zich zacht uit haar armen los om ook zijn vader te begroeten, die er bij stond zonder een woord te kunnen uiten. "Mijn dierbare vader!" sprak hij bewogen: "wees duizendmaal welkom, want ik heb er hartelijk naar verlangd u te zien, om vast te weten of u de ongehoorzame zoon weer hebt opgenomen in uw liefde. Zie, God heeft mij geleid langs wonderbaarlijke wegen, zodat wij Zijn Naam moeten loven, want wat Hij wonderbaarlijk aanvangt, brengt Hij tot een heerlijk einde."

Met deze woorden draaide hij zich om en haar bij de hand vattend, wees hij op Catharina, die ondertussen naderbij was getreden: "Vader, zie, dat is uw dochter!"

De oude man trilde zichtbaar van aandoening en de gevouwen handen naar de hemel opheffend, sprak hij: "Nu wil ik graag sterven, nu mijn ogen deze dag hebben

aanschouwd! Mijn geliefde zoon Maarten, ja u bent weer mijn zoon, en de oude Hans Luther is de gelukkigste van alle vaders!"

De bruiloftsgasten verdrongen zich nu groetend rondom de beide oude lieden, wie aan tafel de ereplaatsen naast het jonge paar werden ingeruimd en doctor Maarten sprak:

"Nu is mijn vreugde volkomen. Voor alles had ik dit van de Heere gebeden, dat ik op deze dag mijn geliefde ouders van aangezicht tot aangezicht mocht aanschouwen, en Hij heeft mijn gebed verhoord! Ik neem dit aan als een bijzonder blijk van Zijn genade en ik zal er Hem dankbaar voor wezen mijn leven lang!"

II. TWEEDE BOEK. DE HUISVROUW INLEIDING

Het "Zwarte Klooster" werd in alle stilte, met erf en tuin als een "huis vrij van lasten"

door de oude keurvorst aan Luther afgestaan. Kort voor zijn dood heeft keurvorst Johan in een op 4 februari 1532 te Torgau opgestelde oorkonde de schenking bekrachtigd. Het belastingvrij afstaan bedoelde de dank van de keurvorst aan Luther uit te drukken. Ook zou het de bezitters veroorloofd zijn "om te brouwen, mouten, schenken, vee te houden en andere burgerlijke hanteringen, evenals andere van onze burgers en inwoners, uit te oefenen."

Met de bouw van het huis was in 1502 al een begin gemaakt. Toen Luther er zijn intrek nam, was alleen nog maar het zogenaamde slaaphuis, tevens eethuis, gereed.

Het was een gebouw met drie verdiepingen, met de ingang aan de noordkant, aan de kant van het erf. De eerste verdieping bevat de belangrijkste vertrekken: een voorkamer, boven de hoofdingang; daarnaast de woonkamer (de zogenaamde Lutherkamer), waarmee een ruimere kamer, waarschijnlijk de slaapkamer, verbonden was; en eindelijk een grote hoekkamer, met een valluik, waardoor men in de benedenverdieping en ook in de keuken kwam. Deze vier kamers zien uit op het erf, tegen het noorden. Aan de zuidzijde sluiten daarbij drie vertrekken aan van verschillende grootte: een grote zaal, later de Aula van de Universiteit; een kleinere zaal; en een kamer, waardoor men in de studeerkamer van Luther kwam. In de grotere vertrekken werden voorlezingen en de huispreken gehouden, die ons in de

"Hauspostille" bewaard zijn gebleven. De studeerkamer van Luther bestaat niet meer.

Al is bij de herhaalde belegeringen van Wittenberg het Lutherhuis op wonderlijke wijze bewaard gebleven, toch heeft een nageslacht zonder piëteit voor de grote Hervormer veel laten vervallen van het gebouw. In de Franse tijd, in het begin van de 19e eeuw, diende het huis als hospitaal en magazijn voor de Franse bezetting! Zelfs in de woonkamer heeft men een en ander moeten herstellen. Toch moet de bezoeker, als hij de drempel overschrijdt, zich bewust worden, dat hem een oude en eerbiedwaar-dige ruimte omringt. De wanden met hun beschilderde houten beschot, de betimmerde plafonds, de eikenhouten vloer, de gezellige hoekbanken, zullen wel uit de tijd van Luther afkomstig zijn, hoewel de beschildering van de plafonds en de wanden later bijgewerkt moest worden. Mogen wij aannemen, dat de grote, groene kachel in de hoek reeds toen aan de weldadig aandoende kamer haar behaaglijke warmte geschonken heeft, en dat het deze grote tafel geweest is, waarom Luther zich met de zijnen placht te verzamelen? In elk geval was deze ruimte de wijdingsvolle plaats van het gezegende gezinsleven. Hier kwam de intieme familiekring samen.

Van hier uit vloeide de zegen van de Reformatie als een stroom over alle landen.

Al spoedig nadat zij haar huis betrokken had, begon de huisvrouw te bouwen. Want het was nodig om de verwaarloosde vertrekken gezellig en behaaglijk te maken. Op de rekeningen van de Wittenbergse rekenkamer komt gedurende lange tijd een jaarlijkse, aanzienlijke post voor, voor het mengen van kalk, tegels en dakpannen, die de Raad van de stad ter beschikking stelde. Wij horen niet slechts van de bouw van een kelder en een badkamer, maar Käthe bouwde ook stallen, waarin zij met een bijzondere voorliefde er een varkensfokkerij op na hield. Men had paarden en koeien, en een menigte kippen liep er op het erf. De huisvrouw brouwde bier en bakte brood. Zij deed met goede resultaten aan tuinbouw; hop- en wijnbouw, bijen- en visteelt gingen haar het beste af.

Voor het ruwe werk kon zij over dienstmeisjes beschikken. Later horen wij nog wel meer van een "bediende", die een zekere vertrouwenspositie innam, en ook zullen wij de "zwijnenhoeder" Johannes nog ontmoeten.

Het dienstpersoneel rekende men in het huis van Luther geheel tot het gezin. De ogen van onze Reformator aanschouwden immers bij elke, ook de geringste arbeid, de wijding door het gebod van God, en wanneer hij in geloof en liefde wordt verricht, is die arbeid voor hem een dienen van God. Het gehele personeel neemt deel aan de huisgodsdienst. De huisvader staat er op, dat de dienstboden de catechismus leren, bidden, en een fatsoenlijk, christelijk leven leiden. "Godvrezend personeel" behoort voor hem, zoals hij het in de verklaring van de 4de bede zegt, bij het dagelijks brood.

In zijn brieven groet Luther telkens weer het "gezamenlijke personeel."

Hij en Käthe waren voor hun dienstboden een en al goedheid, en zij zorgden van

Hij en Käthe waren voor hun dienstboden een en al goedheid, en zij zorgden van

In document CATHARINA VON BORA (pagina 51-58)