• No results found

LUTHER IN COBURG, KÄTHE IN EENZAAMHEID, 1530

In document CATHARINA VON BORA (pagina 86-92)

Het langdurig verblijf van Luther op de Coburg valt in de zomer (april - oktober) van 1530, toen de rijksdag van Augsburg vergaderde. Hij reisde met keurvorst Johan, diens kanselier Brück, Melanchthon en Jonas af van Wittenberg, begeleid door zijn bediende Veit Dietrich en zijn neef Cyriacus. Men meende, dat ook Luther naar Augsburg ging, en zich dus midden onder zijn vijanden begaf. De gedachte daaraan was voor Käthe zeer verontrustend.

In het achterkamertje, het beroemde vertrekje dicht bij de stadswal, vanwaar Luther het pausdom bestormde, zat vrouwe Catharina geheel alleen. Coburg, waarheen de keurvorst heeft medegenomen naar Coburg opdat hij, ofschoon hij de rijksdag te Augsburg niet kon bijwonen vanwege de op hem rustende rijksban, toch dicht genoeg in de buurt zou zijn om de belijders van het Evangelie, met zijn raad voor te lichten en met zijn geestkracht hun moed in te spreken.

Hoewel de Hervormer door zijn ambtsbezigheden dikwijls van huis was, kon Catharina zich toch nimmer aan haar eenzaamheid gewennen. Het was alsof aan haar leven alle kleur, alle zon ontbrak, wanneer haar geliefde gade afwezig was. Zij leefde niet zichzelf, zij leefde haar man, nog meer zij leefde door hem als het kind door zijn moeder. Alles wat haar leven waarde gaf, kwam tot haar door hem. Zij was pas begonnen te ervaren wat leven was sinds zij leefde in de schaduw van zijn grote persoonlijkheid. "In zijn schaduw" zeggen wij, want zij verlangde niet te schitteren en te pralen in de wereld als de gade van de beroemde man, nee zij wenste slechts zich te laten beschaduwen door zijn grootheid; te nemen en te ontvangen uit de volheid van zijn rijkdom, dat achtte zij haar grootste voorrecht, en zichzelf vergetend, hem te dienen als een getrouwe huisvrouw, ja als een dienstmaagd, dat was niet alleen haar grootste verdienste, zij beschouwde het ook als haar zalige plicht.

Haar echtgenoot was dan ook ten volle gelukkig in haar bezit, gelijk hij wel bewezen heeft in de vele wijzen waarop hij haar lof heeft bezongen. "Ik heb een lieve trouwe vrouw, op wie mijn hart zich kan verlaten, gelijk Salomo zegt: zij doet mij goed en geen kwaad, alle de dagen mijns levens. Zij let op mijn wensen en handelt daarnaar in alles, zozeer, meer dan ik had durven verwachten. Ik kon geen gehoorzamer vrouw hebben gehad, tenzij ik er één had laten houwen uit steen. Daarom ook heb ik mijn Käthe zo lief, ja, ik bemin haar tederder dan mij zelf, dat is een gewisse waarheid:

liever zou ik zelf omkomen dan dat haar en de kinderen iets overkwam. Ik schat haar hoger dan het bezit van het koninkrijk Frankrijk of de heerlijkheid van Venetië en ik zou haar niet willen ruilen voor al de schatten van Croesus. Want dat is Gods hoogste gave en genadeblijk: een vrome, zachtmoedige, godvrezende en huishoudelijke vrouw te bezitten, met wie men in vrede leeft, wie men al zijn goed en al wat men bezit, ja zijn lijf en leven veilig kan toevertrouwen."

Zo waren dan de beide echtelieden één hart en één ziel, zij behoorden bij elkaar als de twee helften van één persoonlijkheid. Het kan dan ook niet vreemd heten, dat haar huis Catharina tijdens de afwezigheid van haar gemaal heel leeg en eenzaam toescheen, hoewel er door haar dienstboden en kostgangers anders leven en bedrijvigheid genoeg heersten. Ook de nabijheid van de gebroeders Peter en Hieronynus Weller, die Luther haar bij zijn vertrek tot haar bescherming en veiligheid in huis had achter gelaten, konden haar haar gemis niet vergoeden. Er was voor haar maar één Luther in de wereld, evenals er maar één zon aan onze hemel staat. Wanneer

deze is ondergegaan is het nacht, en hoe al de duizenden van sterren ook fonkelen en de maan haar helderste stralen over het aardrijk uitgiet, zij kunnen toch de glans van de zon niet vervangen.

Catharina was bezig met enig naaiwerk, een kledingstuk voor haar kleine Hans, maar haar gedachten waren ver van haar arbeid.

Eindelijk legde zij de naald ter zijde en begaf zich naar de kast, zocht blijkbaar wat tussen de papieren en bracht weldra een portefeuille van geel leder te voorschijn waarin de brieven lagen, die zij uit Coburg had ontvangen; hoewel zij die al van buiten kende, las zij ze toch nog eens over en op haar gelaat kwam een uitdrukking van stil geluk, want uit deze brieven sprak opnieuw een bevestiging van het zalige gevoel dat zij steeds met zich omdroeg: dat doctor Maarten zijn vrouw liefhad met een innige, trouwe, volkomen liefde en dat ook de achting van andere brave mannen haar niet werd onthouden.

Zij kon zich nauwelijks weerhouden te glimlachen, toen zij de eerste brief ter hand nam, want daarin sloeg de doctor een zo vrolijke, schertsende toon aan, dat uit elk woord bleek hoe welgemoed hij zich gevoelde op zijn hoge post, "in het vogelenrijk,"

zoals bij het zelf noemde. De brief luidde als volgt:

"Genade en vrede zij u van Christus Jezus!

Mijne lieve Käthe!

Wij zijn welbehouden op onze Sinaï aangekomen, maar wij willen er een Thabor uit maken en hier drie tenten bouwen, één voor de psalmdichter, één voor de profeet en één voor Aesopus.3 Vóór wij zover komen schrijft uw trouwe minnaar u echter nog eens hoe doctor Maarten tegenwoordig een koning is geworden, of ten minste een prins, en dat hij in een groot kasteel woont met dertig bedienden in bonte livrei als papegaaien, met nog twaalf wachters en twee hoornblazers op de tinnen. Buiten dat heb ik het hier zeer stil, en aangenaam om te studeren, zonder dat het leven en gedruis van de straat mij hinderen. Wij wonen hier echter zelf een rijksdag bij. Vlak onder ons venster is een bosje, waarin de raven en kraaien een rijksdag houden en er is gestadig zulk een drukte, zulk een heen en weer gevlieg, alsof zij alle opgewonden waren van het drinken en feestvieren. Jong en oud snapt en kakelt tegen elkander in, zo onophoudelijk, dat ik mij afvraag waar zij de adem vandaan halen. Ik zou wel eens willen weten of er in uw streken nog veel van die edelen en ridders gevonden worden, want het is alsof zij allen hier bijeenvergaderd zijn. Hun keizer heb ik nog niet ontdekt, maar hun grote heren wandelen statig voorbij onze vensters, niet in prachtige dos, maar in een eenvoudig uniform; allen dragen zwarte rokken, hebben dezelfde grijze ogen, en zingen hetzelfde lied, met verschillende stemmen, naarmate zij jong en oud, groot of klein zijn. Voor een paleis of een vergaderzaal behoeven zij niet te zorgen, want het blauwe hemelgewelf strekt hun tot dak, het gewone veld tot tapijt, en hun muren zijn de einden van de aarde. Strijdrossen en wapentuig behoeven zij evenmin; met hun gevederde wagens ontvlieden zij elk gevaar. Het zijn ongetwijfeld grote en machtige heren, maar uit hun beraadslagingen heb ik nog niet wijs kunnen worden.

Zoveel ik echter door een tolk heb verstaan, beramen zij een grote veldtocht tegen tarwe, rogge en andere graansoorten en zal in die oorlog menig ridder zijn sporen verdienen, en menig heldenfeit worden verricht.

Zo zitten wij dan met het grootste vermaak naar hen te luisteren, en zien hoe vrolijk en lustig hun vorsten en bevelhebbers er van leven. Vooral scheppen wij behagen in hun

3 Luther vertaalde de fabelen van Aesopus,

krijgshaftige houdingen, in de ijver waarmede zij hun snavels scherpen en hun harnassen in gereedheid brengen, om een roemrijke zege over tarwe en rogge te kunnen behalen.

Wij wensen hun gezondheid en voorspoed toe en dat zij een groene heg mogen vinden om uit te rusten na de strijd. Zij doen mij denken aan de drogredenaars van de paus, met al hun gepreek en geschrijf, en ik zou die ook wel eens voor mij willen zien, om hen te horen redekavelen, die nuttige leden van de maatschappij, die tot niets anders deugen dan om alles te verslinden wat de aarde voortbrengt, en daarna te kakelen, de Hemel weet tot wanneer!

Heden hoorden wij de eerste nachtegaal, die zich tot dusverre hier nog niet scheen te vertrouwen. Het weer is heerlijk, geen regen, behalve gisteren een weinig; bij u zal het misschien anders gesteld zijn. En hiermede beveel ik u Gode aan. Het ga u wel!

Gegeven bij de Rijksdag van de graan-Turken, de 28ste april, anno 1530.

MAARTEN LUTHER"

Catharina legde de brief zorgvuldig weer in de leren omslag en haalde een tweede tevoorschijn, blijkbaar door een andere hand geschreven.

"Wat doet het mij goed!" sprak zij zacht bij zichzelf: dat zijn vrienden mij ook zo hartelijk gedenken!" En zij las de brief die Melanchton na zijn aankomst te Augsburg aan haar had geschreven:

"De genade Gods en alles goeds! Eerbare, deugdzame vrouwe Luther!

Ik zond u bericht om u te doen weten dat wij nu Goddank te Augsburg zijn aangekomen en dat wij de heer doctor in Coburg hebben achtergelaten, gelijk hij u ook ongetwijfeld zelf zal hebben gemeld. Ik hoop echter binnenkort bij hem te zijn. Ik bid u, schrijf mij spoedig eens hoe het u gaat en hoe de koopman met het koren heeft gehandeld. Als ik u ergens mee kan dienen, ben ik daartoe zeer bereid, daar zulks mijn plicht is, gelijk ik gaarne beken. Beide kanseliers, doctor George Brück en doctor Christiaan Baier, die de Evangelische geloofsbelijdenis op de rijksdag zullen voorlezen, groeten u en wensen u alles goeds. God behoede u!

Gedateerd Augsburg, op Woensdag na St. Walpurgis.

PHILIPPUS MELANCHTON"

Onder de brief stonden nog enige woorden:

"Lieve vriendin! Ook ik wens u, uw Hans en Magdaleentje, en tante Lena een gelukkige tijd. Geef een kus voor mij aan mijn liefste zoontje.

JUSTUS JONAS"

Op de buitenste rand stond nog te lezen:

"Ook ik, Johannes Agricola van Eisleben zend u mijn groeten, lieve vrouwe Luther."

Op het papier, dat evenals de andere brieven, al enigszins versleten was, vielen twee grote droppels, die niet dienden om het schrift duidelijker te maken.

"Hoe leidt toch alles wat ons verkeerd lijkt, ten goede!" fluisterde Käthe bij zichzelf.

"De scheiding van mijn echtgenoot is mij een grote smart, en toch geeft zij mij nu als een zoete vrucht weer zulke lieve brieven, waaruit ik zie dat men mij toch liefheeft en men van mijn in trouw gedenkt."

Opnieuw volgde een brief in het handschrift van Veit Dietrich, haar kostganger en huisgenoot, die evenals Luthers neef, Cyriakus Kaufmann, tot hulp en bijstand van de doctor was meegereisd, beantwoordde een brief, die vrouwe Catharina spoedig na Magdalena's verjaardag, vergezeld van de beeltenis van de kleine, naar Coburg had gezonden:

Coburg, 19 juni 1530

"De genade Gods zij met u, eerbare, geliefde vrouwe Doctorin!

U hebt een recht goed werk verricht, dat u de doctor het portret hebt gezonden, want het heeft hem uitermate veel genoegen gedaan. Hij heeft het aan de muur tegenover de tafel gehangen in de kamer van de keurvorst waar wij eten. Toen hij het voor het eerst zag, kon hij het volstrekt niet herkennen. "Ach," zei hij: "mijn kleine Lena is immers zwart!" Maar thans bevalt het hem goed en ziet hij hoe langer hoe meer dat het Lena is. Zij gelijkt uitermate veel op Hans, in mond, ogen en neus.

Lieve vrouw Luther, ik smeek u, maak u niet ongerust over onzen heer doctor. Hij is, Goddank, weer fris en gezond, nadat hij veel heeft moeten lijden en verduren, niet alleen vanwege de zorgen die Augsburg hem geeft en de hernieuwde lichaamspijnen, maar ook voornamelijk door het afsterven van zijn geliefde vader, waarna hij zich een hele dag lang met zijn geliefd Psalmboek heeft opgesloten en. luid heeft geweend. Dit alles heeft hij echter gedragen als een strijdbaar held en hij heeft overmocht.

Ach lieve vriendin, ik kan de standvastigheid en opgewektheid, het geloof en de onwankelbare hoop van uw man in deze moeilijke tijden niet. genoeg bewonderen. Hij voedt die echter ook voortdurend door een vlijtig onderzoek van Gods Woord. Er gaat geen dag om, waarop hij niet minstens drie volle uren en wel de beste, tot studie het meest geschikt, in het gebed doorbrengt. Eens is het mij te beurt gevallen hem te mogen horen bidden. En o, welk een geloof in zijn woorden! Hij bidt met zulk een kracht en zoveel vertrouwen, dat men zou menen hem met een vader of een. vriend te horen spreken. Ik weet, zei hij, dat U onze God en Vader bent, en daarom ben ik er ook zeker van dat u de vervolgers van uw kinderen te schande zult maken. Doet u het niet, dan staat uw eer zowel als de onze op het spel, want het is uw zaak, wij zijn haar begonnen omdat wij wisten. dat U haar zou verdedigen en tot een zeker eind brengen.

Dit ongeveer hoorde ik, van verre staande, hem met heldere, duidelijke stem bidden.

Ook mijn hart brandde in mij, daar hij zo vertrouwelijk, zo opgewekt, eerbiedig en kinderlijk tot God sprak en onder het gebed op de beloften van God in de Psalmen aandrong, zeker zijnde dat alles wat hij bad, hem geschonken zou worden. Zie, lieve vrouwe Catharina, zulk een groot man hebt u tot echtgenoot, waarlijk u mag er God voor loven.

Hoe maken mijn kleine Hans het en de lieve kleine Leentje? Geef hun een kusje voor mij. U echter beveel ik, evenals tante Lena, in Gods hoede en ik groet u mede uit naam van onzen heer doctor en uw neef Cyriacus.

VEIT DIETRICH"

Aan Käthe Luther

"Genade en vrede in Christus! mijn lieve Käthe!

De bode is zo gehaast om zijn reis voort te zetten, dat ik slechts enige weinige woorden kan schrijven. U kunt doctor Pommer en allen zeggen, dat ik weldra meer hoop te schrijven. Wij hebben nog niets gehoord uit Augsburg, maar wij wachten elke dag schriftelijk bericht. Uit losse geruchten is ons ter ore gekomen dat het antwoord onzer tegenpartij in het openbaar zal worden voorgelezen; men heeft er de onzen

echter geen afschrift van willen geven, opdat zij er op zouden kunnen antwoorden. Ik weet niet of dit waar is. Als zij het licht schuwen, zullen de onzen er niet lang blijven.

Ik ben sinds St. Lorentiusdag zeer gezond geweest en heb geen last meer van suizen in het hoofd. Dit heeft mij grote opgewektheid gegeven om weer aan het schrijven te gaan, want tot hiertoe was het suizen mij een grote plaag. Groet allen en alles voor mij. Een ander maal meer. God Zij met u. Amen. Houd maar aan in het gebed, want, het gaat goed en God zal ons helpen.

Verzonden op Zondag na St. Lorentius, 14 Augustus 1530.

MAARTEN LUTHER"

Aan deze brief had Käthe met een draad een andere bevestigd, die zij tegelijk had ontvangen:

"Genade en vrede in Christus! mijn lieve Käthe!

Toen ik mijn brief had dichtgemaakt, ontving ik juist de brieven uit Augsburg, en ik heb dus de bode nog even wachten opdat hij ze nog mee zou nemen. U ziet daaruit wel hoe het te Augsburg met onze zaak staat, bijna zoals ik in mijn andere brief schreef. Laat ze u maar door Peter Weller voorlezen, of door doctor Pommer. God helpt ons verder, zoals Hij nu genadig is begonnen. Amen. Thans kan ik niet langer schrijven, daar de bode, geheel reisvaardig, ongeduldig zit te wachten. Groet al mijn geliefden, in het bijzonder Hans Luther en zijn onderwijzer, die ik ook spoedig eens hoop te schrijven. Groet tante Lena en allen. Wij eten reeds rijpe wijndruiven, hoewel het deze maand hier zeer nat is geweest. God zij met u allen. Amen.

Uit de woestijn, op Maria hemelvaart 15 Augustus 1530.

MAARTEN LUTHER"

Nu kwam nog het allerbeste, iets dat afzonderlijk in een rozenrood papier was opgevouwen, de brief van Luther aan zijn geliefd zoontje Hans.

Om Catharina's mond speelde een blijde glimlach en haar ogen werden vochtig toen zij deze kostbare brief weer herlas en uit haar ziel steeg een gebed ten hemel voor de grote man, die op zo kinderlijke wijze schrijven kon. Het is als een kleinood van opvoedkunde en een waardig staaltje van de vaardigheid van de grote man in de taal van de kinderen.

Brief aan Hans Luther

Genade en vrede in Christus, aan mijn hartelijk geliefd zoontje.

Ik hoor met genoegen dat je goed leert en ernstig bidt. Ga zo voort, mijn kind! Als ik terugkom zal ik je een mooi geschenk van de jaarmarkt meebrengen. Ik weet een fraaie tuin waar veel kindertjes in rondwandelen. Zij hebben gouden kleren aan en mogen van de grond zoveel rode appelen, peren, kersen en pruimen oprapen, als zij maar willen. Zij dansen vrolijk of rijden op mooie paardjes met gouden teugels en zilveren zadels. Ik vroeg de eigenaar van de tuin wie die kinderen waren. Hij antwoordde: het zijn de kinderen die graag bidden, die hun lessen leren en zoet zijn.

Toen zei ik: "lieve man, ik heb ook een zoon, hij heet Hansje Luther. Mag hij ook in de tuin komen, om appelen en peren te eten, op een mooi paardje te rijden en met deze kleine kinderen te spelen?"

"Zeker," zei de man: "als hij graag bidt, zijn lessen leert en zoet is, mag hij komen en Lippus en Joost (de kinderen van Melanchton en Justus Jonas) ook, en als zij allen te

zamen zijn, krijgen zij fluiten, trommels, en allerlei muziekinstrumenten, dan mogen zij ook dansen en met kleine handboogjes schieten.

Toen bracht hij mij in een weide, die voor de dans was gereedgemaakt. Daar zag ik fluiten van zuiver goud, trommels en zilveren pijlen en bogen liggen, maar omdat het nog vroeg in de ochtend was, moesten de kinderen eerst ontbijten. Ik kon niet zeer lang wachten en zei tot de man: "och lieve heer, ik ga nu heen, en zal dadelijk aan mijn zoontje schrijven, dat hij trouw moet bidden en goed leren, ten einde ook in deze tuin te kunnen komen, maar hij heeft een lieve meui (tante) Lena genaamd; mag hij haar meebrengen?"

"Het zij zo," sprak de man: "ga dit aan uw zoontje schrijven."

Daarom, mijn kleine Hans, leer je lessen, en bid met een vrolijk hart en vertel dit alles aan Lippus en Joost, dat ze leren bidden. Dan zullen jullie met elkaar in de tuin komen. Wees hiermee de Almachtige God bevolen en groet tante Lena en geef haar

Daarom, mijn kleine Hans, leer je lessen, en bid met een vrolijk hart en vertel dit alles aan Lippus en Joost, dat ze leren bidden. Dan zullen jullie met elkaar in de tuin komen. Wees hiermee de Almachtige God bevolen en groet tante Lena en geef haar

In document CATHARINA VON BORA (pagina 86-92)