• No results found

EEN EREZUIL VOOR CATHARINA IN LUTHERS TESTAMENT, 1542 Hoezeer onze grote Hervormer zijn Käthe waardeerde komt regelmatig tot uiting in

In document CATHARINA VON BORA (pagina 126-130)

zijn brieven.

Een brief van 26 juli 1540 uit Eisenach is bestemd voor "de rijke vrouw van Zulsdorf, de doctorsvrouwe Katharina Luther, met het lichaam woonachtig te Wittenberg, en in de geest vertoevend te Zulsdorf'. Een andere keer noemt hij haar de "genadige vrouwe van Zulsdorf", of "von Bora en Zulsdorf'.

Dan weer schrijft hij, met een zinspeling op haar ingenomenheid met de tuin aan de varkensmarkt, "aan mijn hartelijk geliefde huisvrouw de doctorsvrouw Katharina Luther van Zulsdorf, van de varkensmarkt, en wat zij nog meer is."

Ook komt de aanspraak voor: "Aan mijn vriendelijke, lieve huisvrouw Katharina Luther van Bora, predikster, brouwster, tuinierster, en wat zij nog meer zijn kan."

Schertsend plaatst Luther zich ook naast haar in de rol van een huisslaaf, om haar met haar krachtig optreden te plagen.

Hij noemt haar "meesteres", "mijn Käthe" (meue Ketha), "mijn heer Käthe", ook verlatijnst hij de naam "Käthe" in "Catena" (keten) en noemt haar "mijn keten", en hij spreekt haar aan als "mijn heer en mijn Mozes", "mijn gebiedster", en ook als

"keizerin." Zo nu en dan spot hij met haar welbespraaktheid, en bij een buitenlander, die in Wittenberg studeert, beveelt hij haar aan als spraaklerares.

Als ze weer eens haar boordevol gemoed gelucht heeft, vraagt hij aan de "predikster":

"Lieve Käthe, heb je voor je preek wel een "Onze Vader" gebeden?"

Maar heerszuchtig was Käthe niet. Zij, die jarenlang in haar huis hebben vertoefd, behielden bijna zonder uitzondering aan haar een dankbare herinnering, en haar man geeft van haar in een doodernstig moment van zijn leven het getuigenis: "Zij heeft mij niet slechts als een echtgenote gediend, maar ook als een dienstmaagd."

Luther bleef werkzaam, ook bij het ouder worden. De rust, waarnaar de man, die meer gearbeid had dan alle anderen, zozeer had verlangd, zou hem hier beneden niet worden geschonken. Er bleef nog veel voor hem te doen; hij zou te midden van zijn arbeid worden weggenomen, en menige moeilijke gang zou hij nog te gaan hebben, eer zijn Heere tot hem sprak: "Wel, u goede en getrouwe dienstknecht, ga in de vreugde uws Heeren."

Toch was hij vaak moede, zeer moede, en zijn gedachten waren menigmaal op de dood gericht. Op de vele deelnemende vragen naar zijn welzijn luidde zijn antwoord altijd ongeveer hetzelfde: "De oude dag is gekomen met al zijn kwalen en gebreken.

De kruik gaat zo lang te water, totdat zij berst. Ik heb lang genoeg geleefd; God schenke mij een zalig uurtje, waarin het versleten, onnutte lichaam onder de aarde worde gelegd en de wormen tot spijze worde gegeven. Merkt wel op: ik heb het beste gezien, dat ik op de aarde aanschouwen kon. Het laat zich aanzien, dat er boze dagen in aantocht zijn. God helpe de Zijnen. Amen."

De keurvorst wist niet, wat te doen om hem zijn liefde te betonen en zond hem zijn eigen lijfarts. Toen Luther hem voor die vriendelijkheid bedankte, voegde hij echter er bij: "Ik zou wel graag gezien hebben, dat de Heere Jezus mij maar in Zijn genade had weggenomen, daar ik toch tot weinig nut meer ben op aarde."

Het was geen ziekelijke zwartgalligheid, die hem zulke boze tijden deed verwachten, maar veeleer de helderziende profetenblik, die eens moeilijke, donkere toekomst voorzag. Immers; was toch zelfs het heden niet onverkwikkelijk genoeg? Hoe hoog gingen de golven van de staatkundige woelingen, wat werd de verhouding tussen de Katholieke en Protestantse partij steeds meer gespannen, zodat het eens tot een uitbarsting zou moeten komen! Hoe was in Wittenberg zelf, de stad, die de zetel van het Evangelie geweest was, hoe was daar het zedelijk leven van de leerlingen van de Hogeschool droevig gedaald! Hoe had Luther zijn donderende stem moeten verheffen tegen het liederlijke leven van de studenten en hoe had hij zich gedwongen gevoeld te velde te trekken tegen de juristen wegens hun verdraaiing van alle rechtsbegrippen, zó zelfs, dat hem het gevleugelde woord ontviel: "Juristen, slechte Christenen."

En het antwoord op al zijn noodkreten in naam van de Christenheid en van het Protestants geweten, was slechts haat en vijandschap. In hun verblinding vergaten velen, wat de Christenheid aan doctor Maarten te danken had; men ontzag zich niet de man te krenken en te belasteren, tot wie ieder met ontbloot hoofd had behoren te naderen. Dit alles drukte de grote held terneer en maakte hem zo afgemat naar ziel en lichaam, dat gedachten des doods thans zijn lievelingsgedachten waren.

In zulk een stemming zat hij op zekere dag, in het jaar 1542, op zijn kamertje en schreef zijn laatste wil. Zijn ziel was geheel bereid voor de grote overgang, thans wilde hij nog enkele van zijn uitwendige aangelegenheden regelen en zijn huis beschikken.

Als vanzelf werd dit testament een erezuil voor zijn vrouw. Het schijnt ons toe, alsof de liefhebbende echtgenoot, die zijn leven voelde wegzinken, nog eens in duidelijke woorden op het papier wou stellen, wat hij al zo menigmaal had uitgesproken.

Het geschrift, dat tot op de huidige dag nog aanwezig is, heeft de volgende inhoud:

"Ik, doctor Maarten Luther, beken in dit mijn eigen handschrift, dat ik mijn lieve en trouwe huisvrouw, Catharina, in vruchtgebruik, (of hoe men het noemen moge) haar leven lang, opdat zij er naar haar wens en haar beste weten mee moge handelen, door de kracht van deze brief op de dag van heden schenk:

Ten eerste het landgoed Zulsdorf, gelijk ik het gekocht en veranderd heb, in één woord, zoals ik het tot dusverre in eigendom bezat.

Ten anderen het huis Bruno7, dat ik op naam van mijn Wolfgang heb gekocht, tot woning.

Ten derde de bekers en kleinodiën als: ringen, ketens, gedenkpenningen, gouden en zilveren, die ongeveer een waarde zullen bezitten van 1.000 guldens.

Dit doe ik hierom:

Ten eerste, omdat zij mij als een vrome, trouwe, Christelijke huisvrouw ten allen tijde zeer lief en dierbaar is geweest en zij mij door Gods rijke zegen vijf levende kinderen heeft geschonken en grootgebracht.

Ten anderen, opdat zij de schuld, die ik nog schuldig ben, (indien ik haar niet meer bij mijn leven afdoe) op zich moge nemen en betalen, welke ongeveer, voor zover mij bewust is, 450 gulden bedraagt; het is ook mogelijk, dat zij er nog meer zal vinden.

Ten derde en wel het allermeest daarom, dat ik wil, dat zij niet afhankelijk zij van de kinderen, maar de kinderen van haar, opdat deze haar mogen in ere houden en haar onderworpen zijn, gelijk God geboden heeft; want ik heb wel gezien en ondervonden, hoe de duivel de kinderen tegen dit gebod opzet en hen, als zij goed en onderworpen zijn, door boze nijdigaards doet verleiden, vooral wanneer de moeders weduwen zijn en de zoons en dochters in het huwelijk treden. Want het is mijn mening, dat de moeder de beste voogdes is van haar eigenkinderen en dat zij haar klein bezitting niet tot verlies of nadeel van haar kinderen, maar tot hun nut en bestwil zal gebruiken, daar zij haar eigen vlees en bloed zijn en zij hen onder het hart heeft gedragen.

En indien zij na mijn dood mocht worden overgehaald of op de één of andere wijze besluit (want ik kan God in Zijn werken en willen geen doel voorschrijven) nog eens van staat te veranderen, dan vertrouw ik toch, en hierin spreek ik dit vertrouwen uit, dat zij zich moederlijk zal blijven gedragen jegens ons beider kinderen en dat zij alles, persoonlijk eigendom of wat ook, naar recht en billijkheid eerlijk met hen delen zal.

Hierbij smeek ik mijn gestrenge heer, de keurvorst Johan Frederik, nederig, dat zijne Hoogheid mijn beschikking genadiglijk moge bevestigen en handhaven.

Ook smeek ik al mijn geliefde vrienden, dat zij getuigen mogen zijn voor mijn geliefde Käthe en dat zij mogen helpen om haar te zuiveren van elke blaam, indien valse tongen haar willen belasteren of beweren, dat zij nog enig haar geld achterhoudt, dat zij dus de arme kinderen zou onthouden of te kort doen. Ik verklaar hierbij, dat er geen baar geld voorhanden is buiten de bekers en kleinodiën, hierboven vermeld. Juist daarom kan ik ieder zo openlijk rekening en verantwoording doen, omdat ieder weet, hoe veel inkomen ik heb genoten van mijn gestrenge heer, en dat ik daarboven van niemand een penning genoten heb, buiten de geschenken, die ik vermeld heb en waarmee ten dele nog mijn schulden moeten worden afgedaan. En daar ik van dat inkomen zoveel heb gebouwd en aangekocht, en ik zulk een zwaar huishouden heb

7 Het huis Bruno, de zogenaamde winkel of het kleine huis, met een jaarlijks brouwsel bier, gelegen in de Collegestraat, had Luther in het jaar 1541 voor 430 gulden gekocht van de predikant te Dabin en het toen aan zijn trouwe secretaris Wolfgang Sieberger in huur afgestaan. Het behoorde oorspronkelijk aan het Angustijnerklooster en 't was al in 1534 aan Luther aangeboden, maar hij was daar toen niet op ingegaan. De Universiteit die het later kocht, brak het af en bouwde op dezelfde plaats het voorste gebouw van het Augusteum, waarin zich thans het Seminarium bevindt.

gehad, zo moeten anderen met mij het als een bijzondere zegen erkennen, dat ik heb kunnen rondkomen, en zal niemand zich verwonderen, dat er geen baar geld over is, maar veeleer dat er niet meer schulden zijn. Dit smeek ik daarom; want als de duivel mij niet meer kan aanranden, zal hij wel op allerlei wijzen trachten mijn Käthe lastig te vallen, omdat zij doctor Maartens huisvrouw geweest is, en God lof nog is. Dit is mijn ernstige en weldoordachte mening.

Gezien en gegeven op de zondag na Kerstmis, 1542.

MAARTEN LUTHER"

Nog op diezelfde dag liet de doctor zijn vrienden Melanchton, Graziger en Bugenhagen komen om als getuigen de oorkonde te ondertekenen en haar daardoor rechtsgeldigheid te verlenen. Zijn vrouw echter kreeg het geschrift nog niet te zien. De doctor wachtte zich wel haar te bedroeven door haar te doen weten, dat hij zoveel nadacht over een ophanden zijnde scheiding van zijn levensgezellin.

Hem was het echter, alsof hem een steen van het hart was genomen, nadat hij deze plicht als huisvader en als echtgenoot had verricht en met nog groter aandrang kon hij nu in zijn dagelijkse gebeden de woorden uiten: "Ik heb verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn."

Luthers testament is een openhartig schriftelijk stuk van zijn hand, dat kostelijk is om te lezen. Luther zorgt daarin voor zijn Käthe en voor zijn kinderen, "want de mensen zijn ruw, en de wereld is ondankbaar." Van Käthe zegt hij: "Wat zij nu bezit, dat heeft zij zelf naast mij verworven."

Dan telt hij op wat hijzelf zoal heeft uitgericht. Dan volgt: "Nota. Een wonderlijke afrekening tussen Dr. Maarten Luther en Käthe. Anno 1535/1536. Dat waren twee halve jaren." De eerste elf posten, die hij optelt, lopen reeds op tot het aanzienlijke bedrag van 389 gulden. Dan telt hij nog eens 135 posten van uitgaven op, van de dokter tot likeur toe, en altijd was het "geef geld, geef geld." Dan wordt hij zich van deze "wonderlijke" zaak bewust, dat de uitgaven groter zijn dan de inkomsten, en in een vers, dat hij ertussen heeft geschreven, zegt hij:

"Er is veel nodig in een huis, maar als ge aan het reek'nen gaat, dan moet er toch nog veel meer uit, neem maar een voorbeeld aan mijn huis."

Op een andere plaats slaakt hij de verzuchting:

"Ik arme man, ik reken zó:

als ik mijn geld besteden moet, heb ik er zeven plaatsen voor, voor elk daarvan ontbreekt het mij."

De zo praktisch aangelegde, ijverige en kranige Käthe gaf haar man, die deze eigenschappen met dankbare bewondering erkende, de gelegenheid tot menige schertsende aanspraak. Dat behoorde even zo bij de humor van Luther als de zekerheid, dat ook het spreekwoord waar is, dat meermalen in het leven geldt: "Die elkaar liefhebben, plagen elkaar."

Zo werd de verhouding van de beide echtgenoten overstraald door een hartelijkheid, een geluk en een tevredenheid, zoals die alleen wordt gevonden waar echtgenoten in de diepste grond één zijn. Wij zouden ons van Käthe een geheel verkeerd beeld vormen, wanneer wij meenden, dat zij met al haar gedachten en gevoelens door de

overstelpend drukke huishouding in beslag werd genomen. Verstandig en levendig van geest als zij was, nam zei opgewekt deel aan de roeping van haar man. Luther kan met haar niet alleen over de politieke toestand spreken en haar, "als een schrandere vrouw en doctores", haar mening over een komende verkiezing van een predikant laten zeggen, maar zij streed ook elke strijd van haar man in haar dappere ziel mee. Zij toonde een hartelijke belangstelling voor godsdienstige vraagstukken. Zo zag zij met een oprechte verering op tegen haar "lieve heer Doctor", haar "lieve heer", daar zij in hem het door de voorzienigheid uitverkoren werktuig zag, dat haar smachtende ziel uit de duisternis in het licht van de evangelische vrijheid had geleid.

Zij behoorde wel niet tot de "wijze" vrouwen, die Luther bedoelt, wanneer hij zegt:

"Er is geen rok noch kleed, dat een vrouw of een meisje slechter past, dan wanneer zij wijs wil zijn."

HOOFDSTUK XXII

In document CATHARINA VON BORA (pagina 126-130)