• No results found

KÄTHE ERFT LANDGOED ZULSDORF, 1539, 1540

In document CATHARINA VON BORA (pagina 122-126)

Twee mijlen ten zuiden van Leipzig, op de landweg naar Altenburg, het gebied van Borna, ligt te midden van groene weiden, golvende korenvelden en statige eiken een klein landgoed, Zulsdorf genaamd.

Stil en eenzaam ligt het daar, want de hutten van de arbeiders en onderhorigen die een buitengoed gewoonlijk omringen, ontbreken er. Het maakt dan ook als wij nader treden, met zijn vervallen daken de indruk van oud en bouwvallig te zijn, en overal vertoont het, als om hulp smekend, zijn gapende wonden.

De hulp is echter dichtbij. Op de ruime binnenplaats staan drie vrachtwagens met bouwmaterialen, door de keurvorst van Saksen gezonden, gereed om ontladen te worden, en timmerlieden, metselaars en arbeiders zijn ook al bij de hand om de schade te herstellen en in de eerste plaats het kleine met wingerd begroeide woonhuis weer in een bewoonbare toestand te brengen.

Met haastige stappen loopt een vrouw heen en weder en geeft met blijkbare zaakkennis en vaste wil haar bevelen, zodat de werklieden elkaar soms verbaasd aanzien en tot elkaar fluisteren: "jammer dat zij geen man is!"

Om de ijver van de werklieden wat aan te vuren heeft zij een vat bier laten komen, want weldra, zei zij, zou haar heer gemaal verschijnen en dan moest alles in orde zijn.

Van het bouwterrein begeeft zij zich naar de stal en spreekt er met de boer, om op de hoogte te komen van de stand van zaken aldaar. Daarna gaat zij naar de tuin, wijst de dienstmaagden hun werk aan en wekt haar met een vriendelijk, vrolijk woordje tot een ijverig dienstbetoon. Vlak naast de tuin is een moeras vol biezen en. slingerplanten.

Daar zijn vier boerenarbeiders bezig, het moeras in bouwland te herscheppen, door er aarde in te brengen. Ook tot hen begeeft zij zich en blijkbaar verheugt het haar, dat het werk al zo goed vordert.

Men ziet al bij de eerste oogopslag, dat wij hier geen gewone boerin voor ons hebben, maar evenzeer ook is het te bemerken, dat zij met grotere lust haar ongewone arbeid verricht en dat zij op haar gebied regeert als een vorst in zijn rijk. Haar gelaatskleur is wel wat bleek en doorschijnend, alsof zij pas sinds korte tijd uit een ziekte was hersteld, maar haar ogen stralen van gezonde levenslust en van het bevredigende gevoel hier in haar element te zijn.

Uit de boomgaard, die aan de moestuin grenst, weerklinkt het vrolijke gejuich van blijde kinderstemmen. Een meisje van twaalf jaar komt met een rode blos op de wangen aanlopen en roept al uit, de verte: "Moeder, komt toch eens hier! Paul. wil maar niet uit de perenboom komen, en hij scheurt zijn buis hoe langer zo verder, en Margaretha wil niet uitscheiden met bessen eten ofschoon zij er al veel te veel op heeft."

"Paul is een ondeugd," zei de moeder enigszins verstoord en volgde haar dochtertje naar de boomgaard, waar de beide jeugdige misdadigers hun straf ontvingen, die hun echter niet zeer ter harte ging, daar zij niet zo heel ernstig gemeend was.

"Komt, gaat eens mee naar binnen, kinderen," zei de moeder toen: "dan zal ik je eens voorlezen, wat je vader uit Eisenach heeft geschreven!"

En de kinderen volgden haar naar de huiskamer, die al enigszins bewoonbaar begon te worden.

De lezer heeft zeker allang geraden, dat de bedrijvige landgoedbezitster geen andere is dan vrouwe Catharina Luther, ook al verwondert hij er zich over, hoe zij in deze streek en tot deze waardigheid geraakt is.

Een neef van Luther, wie het landgoed Zulsdorf toebehoorde, was in schulden geraakt en had zijn bezitting te gelde moeten maken. Door zijn Käthe er toe aangezet, had.

Luther zich over hem ontfermd en voor 610 gulden, die de keurvorst hem had geleend; het landgoed gekocht.

Toen hij zijn vrouw de oorkonde bracht, die de koop wettigde, straalde haar gelaat van kinderlijke vreugde en met veel tedere woorden betuigde zij haar dankbaarheid. Het buitenleven was toch al lange tijd haar wens, want de landelijke bezigheden, die zij eerst door de nood gedreven had ter hand genomen, waren haar door hun goede gevolgen meer en meer tot een aangename uitspanning geworden.

Ook Luther zelf was zeer tevreden met zijn aankoop, want in zijn huisvaderlijke voorzorg zag hij in het stille landgoed een rustige, veilige verblijfplaats voor zijn geliefde vrouw, indien God wilde, dat hij haar eenmaal als zijn weduwe zou achterla-ten.

Wel is waar scheen het eerst, alsof God andere gedachten had en als wilde Hij Catharina een andere rustplaats aanwijzen; daar, waar de stille doden slapen. Was Catharina zo dikwijls gewoon als verpleegster aan het bed van haar zo vaak lijdende echtvriend te staan, thans werd het blaadje gekeerd en Luther knielde voor de legerstede van zijn vrouw, die hij vreesde te verliezen.

Käthe's ziekte

De pest, die in het jaar 1539 opnieuw met grote woede in Wittenberg om zich heengreep, was Luthers huis voorbijgegaan, maar in de maand februari 1540 werd Catharina, tengevolge van een miskraam, zo ziek, dat de geneesheer alle hoop opgaf en ook de omstanders al meenden, dat zij gestorven was. Eén middel echter was er nog, dat beter werkt, dan alle drankjes van de apotheker en dit middel verstond Luther meesterlijk aan te wenden. Hij lag op Zijn knieën en bad zijn vrouw terug uit de omarming van de dood. De derde maart kon hij aan een vriend schrijven: "Mijne

Käthe is op gans zeer wonderbare wijze van de dood weer opgestaan, zij begint weer met smaak wat voedsel te gebruiken en leert, terwijl zij zich met haar handen aan banken en tafels vasthoudt, weer lopen."

Thans scheen de inval om Zulsdorf te kopen hem als een ingeving van de Heere.

Ginds, in de landelijke stilte en de frisse, gezonde lucht, was het juist de geschikte plaats om zijn lieve Käthe weer op krachten te doen komen.

Catharina nam zijn voorstel met dankbare vreugde aan, maar zij was niet te bewegen te vertrekken, voordat ook haar echtgenoot was genoodzaakt, zich naar Wittenberg te begeven om naar de wens van de keurvorst tegenwoordig te zijn op het convent te Hagenau. Hoezeer zij ook zelf de versterkende buitenlucht nodig had, toch wachtte zij met haar gewone onzelfzuchtigheid op haar gemaal, want voor haar was het leven niets dan één betoning van liefde voor de man, wie zij haar leven toewijdde.

Toen Luther vertrokken was, maakte ook Catharina zich reisvaardig en begaf zij zich met Magdalena, Paul en Gretchen naar het plekje, dat haar zo aanlachte. Johannes en Maarten moesten tot hun grote spijt om hun lessen nog achterblijven, maar troostten zich met de gedachte om, zodra vader van zijn reis terug was, met deze te volgen.

Catharina was nu al sinds enige weken te Zulsdorf en de gezonde lucht deed haar zo in krachten toenemen, dat zij haar man enkel goede tijdingen had te melden.

Melanchton doodziek en genezen

Maar ook Luthers brieven spraken van goede tijding. Van een andere zijde had Catharina vernomen, dat de grote gebedsheld een tweede grote daad had verricht, en dat hij zijn geliefde vriend Philippus Melanchton met zijn gebed uit de dood tot het leven had teruggeroepen. Melanchton was namelijk op de reis naar Hagenau plotseling ten dode toe krank geworden en had in Weimar moeten overblijven. De beroemde doctor Sturz, die Luther in Schmalkalden had behandeld, had radeloos bij zijn bed gestaan; toen was de geloofsheld, doctor Maarten Luther, binnen getreden.

Ook hij was, op het zien hoe zijn vriend al met gebroken ogen en ingevallen wangen ter neder lag, hevig geschrikt en hij had tot zijn reisgezellen gesproken: "God zij ons genadig, hoe heeft de duivel dit lichaam geschonden." Maar de schrik had zich slechts een enkel ogenblik van hem kunnen meester maken, weldra had hij zich naar het venster gewend en met heldere, steeds luider wordende stem gebeden en de Heere zó gesmeekt om het leven van zijn geliefde vriend, dat de schijnbaar stervende tot het leven wederkeerde.

Weldra nadat dit gerucht tot Zu1sdorf was doorgedrongen, was er een brief uit Eisenach gekomen, gedateerd de 10e juli, waarin onder anderen voorkwam:

"Meester Philippus staat weer uit de dood op tot het leven; hij ziet er nog zwak uit, maar schertst en lacht toch weer met ons en eet en drinkt weer aan tafel. God zij geloofd; dankt ook u de Hemelse Vader met ons."

Enige dagen later ontving Catharina weer een schrijven van haar echtgenoot, dat levendig sprak van zijn vrolijke stemming:

"Aan mijn vereerde gemalin Catharina Luther von Bora en van Zulsdorf, mijn liefste.

Mijn lieve jonkvrouwe en vrouwe Käthe!

Uw doorluchtigheid moet weten, dat wij hier, Goddank, fris en gezond zijn, eten als Zigeuners, maar niet bovenmate, drinken als Duitsers, maar niet te veel, en dat wij zeer vrolijk te moede, zijn, want onze hooggeëerde heer en meester van Maagdenburg,

bisschop Amsdorf, is onze disgenoot. Het is hier zo warm en zo droog, dat het dag noch nacht uit te houden is.

Kom toch, o gij gezegende jongste dag! Amen!

Uw minnaar

MAARTEN LUTHER"

Eindelijk meldde hij in een derde schrijven zijn naderende terugkomst en dat was de brief, die de moeder nu aan haar kinderen voorlas.

"Aan de rijke vrouwe van Zulsdorf, vrouwe Catharina Luther, mijn liefste; in handen.

Morgen, dinsdag, maken wij ons op, om van hier te gaan. De Rijksdag te Hagenau leidt tot niets, het is verloren moeite en arbeid en vergeefse onkosten; maar al hebben wij dan ook verder niets tot stand gebracht, wij hebben toch meester Philippus uit de hel teruggehaald en wij brengen hem vrolijk mee terug uit het graf, indien het Gods genade belieft. Amen.

Ik ben niet zeker, of deze brieven u te Wittenberg of te Zulsdorf zullen vinden, anders zou ik u over nog meer zaken hebben geschreven. Wees hiermede Gode bevolen.

Maandag na St. Jacobus, 1540.

Uw minnaar

MAARTEN LUTHER"

Met een vrolijk gejuich werd deze brief door de kinderen begroet; alleen Magdalena keek nadenkend voor zich en zei: "Vader weet niet, of wij nog hier zijn dan wel in Wittenberg, hij zal dus niet weten waarheen hij zich moet begeven, als hij terugkomt."

En treurig liet het kind het hoofdje hangen.

De moeder troostte haar, zeggende: "Uw vader heeft een fijn gevoel, kindlief, hij zal de rechte weg wel vinden."

Drie dagen na dit gesprek, zagen de kinderen, die nu iedere dag herhaalde malen de heuvel achter het huis beklommen, op de landweg een stofwolk, waaruit weldra een voertuig zichtbaar werd. Dat moest vader zijn, juichten zij, en met onstuimige haast ijlden zij hem tegemoet, en lieten, onbarmhartig genoeg, de kleine Gretchen, die was gevallen, op de grond liggen.

Door haar schreien werd vrouwe Catharina in haar arbeid gestoord en toen zij nader snelde om de kleine te troosten, zag zij haar geliefde echtgenoot, door zijn drie kinderen omgeven, naderen. Welk een vreugde was dat! Nadat de eerste begroetingen na het wederzien gewisseld waren, leidde zij met grote trots en kinderlijke blijdschap haar man rond door haar nieuwe gebied, want zij brandde van verlangen, om hem al haar schatten te vertonen. Dat duurde een geruime tijd, want er viel veel uit te leggen en aan te prijzen.

Met groot geduld hoorde Luther alles aan, want de vreugde van zijn Käthe was ook vreugde voor hem zelf; en er sprak zelfs bewondering uit zijn stem, terwijl hij zei:

"Nu, lieve Käthe, ik zie wel, dat je zich als koning in uw nieuwe gebied wèl weet te schikken en ik kan dan ook niet ontkennen, dat ik grote eerbied heb voor je wijze van regeren; ik breng u mijn aller-onderdanigste hulde op dat punt. Nog meer echter dan over het koninkrijk verheug ik mij over de koning zelf, die weer zulke volle, ronde wangen heeft en zeer vrolijk en welgemoed is."

In de huiskamer, die op de tuin uitzag, hadden de dienstmaagden intussen een maaltijd aangericht en Luther toonde nu, dat hij zich in zijn voorlaatste brief aan geen overdrijving had schuldig gemaakt, toen hij schreef; dat hij weer at als een zigeuner en

dronk als een Duitser. Hoewel hij volgens zijn gewoonte slechts weinig spijs en drank gebruikte, smaakte hem toch alles even goed en met stille vreugde luisterden zowel Catharina als de kinderen naar al de verhalen van zijn reis.

Plotseling zijn verhaal afbrekend, zei hij: "Een oude heiden in Rome, die ook buiten de stad zulk een Zulsdorf bezat, heeft daarover gezongen:

"Ille terrarum mihi praeter omnes Angulas ridet."

of in goed Hollands:

"Van alle plekjes op deze aarde Houd ik dit in de grootste waarde."

Datzelfde mag ik ook wel zingen en roemen. Wat is de Heere toch goed! Hij doet ons wél boven bidden en denken. Als wij Hem om een stuk brood bidden, schenkt Hij ons een hele akker. Toen je zo ziek terneerlag, lieve Käthe, smeekte ik God, dat Hij je in het leven zou laten, en nu schenkt Hij ons bovendien nog dit landgoed en geeft ons ook nog zulk een vruchtbaar gezegend jaar! Ach, hoe schoon is hier alles, hoe weinig voel ik mij hier te moede! Waarlijk, indien God mij nog eens een rustige levensavond schenkt, dan hoop ik die ver van Wittenberg, in Zulsdorf te mogen doorbrengen. Ik bemerk al duidelijk, dat mijn leven ten einde spoedt en dat mijn krachten mij ontzinken. Dan wil ik maar al te graag al mijn eigen gezag laten varen en mij scharen onder uw onderdanen, mijn lieve landgoedbezitster, en ik beloof u te gehoorzamen als een kind."

HOOFDSTUK XXI

EEN EREZUIL VOOR CATHARINA IN LUTHERS TESTAMENT, 1542

In document CATHARINA VON BORA (pagina 122-126)