• No results found

EEN LIJDENSWEG

In document CATHARINA VON BORA (pagina 130-138)

Door veel lijden moeten wij het koninkrijk van God binnengaan en wie de Heere liefheeft, kastijdt Hij.

Zij waren al menigmaal door de diepe wateren van smart en angst gegaan, Maarten Luther en zijn Käthe, hij voorop, de held in de strijd met de boze geesten en zij hem volgende, in haar liefde alles medegevoelende, wat haar dierbare echtgenoot, haar tweede ik, in het hart griefde. Maar nog zouden de beproevingen en louteringen geen einde nemen: de diepste smart, die een vader en moederhart kan verwonden, moesten zij, naar Gods Raadsbesluit, nog ondervinden.

Zij zaten eens onder de perenboom bij elkaar, omgeven door hun kinderen, toen het gesprek kwam op de offerande van Izak. "Ach," zo sprak Luther: "hoe moet het Abrahams hart hebben gebroken, toen het bevel tot hem kwam zijn enige, teerbeminde zoon te moeten doden. Hoe zwaar zal die gang naar de berg Moria hem toch zijn gevallen, hij heeft er Sara zeker niets van kunnen zeggen van te voren. Ik zou, vrees ik, tegen God zijn opgestaan, als Hij van mij zo iets had geëist."

Met een diepe zucht antwoordde zijn vrouw: "Ik kan mij zelf ook maar niet dwingen te geloven dat God van iemand zoiets vreselijks zou vragen als zijn eigen kind zelf te verworgen."

Door zulk een antwoord kwam Luther echter weer tot bezinning en ernstig sprak hij:

"Lieve Käthe, kunt u dan wel geloven, dat God Zijn eniggeboren Zoon, onze Heere en Heiland Jezus Christus voor ons heeft willen laten sterven? Terwijl Hij toch niets dierbaarders bezat in de hemel noch op aarde, dan deze geliefde Zoon, laat Hij Hem nochtans voor ons kruisigen en een smadelijke dood sterven. Kon dan ook hier het menselijke vernuft niet oordelen en zeggen, dat God zich veel vaderlijker en liefderijker heeft gedragen jegens Kájafas, Pilatus, Herodus en anderen, dan jegens Zijn eniggeboren Zoon? Abraham heeft moeten geloven, dat God zijn kind desnoods weer uit de doden zou opwekken, als hij zijn lieveling had geofferd, omtrent wie hem immers de belofte was gegeven, dat uit Hem de Messias zou worden geboren, gelijk ons in de Brief aan de Hebreeën geleerd wordt."

Catharina moest de doctor gelijk geven en toch rustte haar blik met angst en droefheid op haar kinderen en haar hart kromp ineen bij de gedachte dat God haar ook wel één van hen kon afeisen, al was het ook niet op zo vreselijke wijze.

Dit gesprek echter werd na verloop van enige tijd weer vergeten en de bloeiende gezondheid van de kinderen, die slechts zelden door lichte ongesteldheden werd verstoord, verdreef uit het moederhart weer elke angst.

Paradijs van de kinderjaren! Welke fijne en reine gedachten hebben de kinderen, zoals zij, zonder ook maar even te twijfelen, de hemel en de dood beschouwen. Menigmaal overviel ook de in de storm beproefde strijder een ogenblik van weemoedige ontroering. Käthe legt de kleine Maarten in zijn arm: "Ik wou, dat ik in mijn kinderjaren gestorven was, daarvoor zou ik alle eer willen geven, die in de wereld mijn deel is of die ik nog ontvangen zal."

"Een kind onder de 7 jaar sterft het meest opgewekt en het gemakkelijkst, zonder vrees voor de dood, maar niet zodra groeien wij op en worden wij groot en oud, of wij beginnen de dood en de hel te voelen en ervoor te vrezen."

Tweemaal hebben de teergevoelige ouders de verschrikking van de dood in de kring van hun kinderen moeten ondervinden. Van de dood van de kleine Elizabeth hebben wij al gehoord, en hoe pijnlijk dit was voor het hart van de vader en de moeder. Ook al bleef het waar: "Welk een weldaad is het voor kinderen, als zij op zulk een leeftijd sterven", bij de gedachte daaraan gaat Luther toch als volgt verder: "Niettemin was het voor mij een groot zielsverdriet, want er stierf een deel van mijn lichaam en een deel van dat van de moeder." Zulk een sterven zouden Luther en Käthe nogmaals op de aller-bitterste wijze moeten meemaken. De engel des doods zal weldra de vredige woning binnentreden en dat wel om de teerste en zo mogelijk de meest-geliefde van haar kleine schare met zich mee te voeren.

Sterven van Magdalena, het kleine Leentje

Het was in september van het jaar 1542, toen de kleine Magdalena, terwijl zij met haar naaiwerk naast haar moeder zat, plotseling verbleekte en over hevige pijn op de borst begon te klagen. De geneesheer die weldra werd geroepen, onderzocht de kleine zieke nauwkeurig, maar kon de oorzaak van de pijn niet aanstonds ontdekken. Hij schreef een drankje voor, maar nog slechts om te beproeven van welke aard de ziekte zijn kon.

Het bleek niet het rechte middel en de kwaal nam met schrikbarende snelheid toe.

Vader noch moeder weken van de legerstede van. hun dochtertje en zochten zij ook al bij ogenblikken bij elkaar hun steun, samen wendden zij zich in hun hulpeloosheid tot de Enige Die redden kan van de dood, - de vader met luide, krachtige gebeden, de moeder met onuitgesproken verzuchtingen.

De kleine leed veel zowel van pijnen als benauwdheden, maar zij droeg alles geduldig, geen klacht kwam over haar lippen en alleen het trillen van haar neusvleugels verried af en toe wat zij had door te staan.

Hoe diep leden dan de ouders mee met hun kind, hoe grievend gevoelden zij zelf de smart, die zij niet vermochten te verminderen!

Menigmaal, als Catharina niet in staat was haar tranen in te houden, wendde de kleine Lena het hoofd om en sprak, met haar vriendelijke, liefdevolle ogen haar moeder smekend aanziende: "Schrei toch niet moeder!"

Toen zo enige dagen voorbij waren gegaan, richtte zij zich eens met moeite in haar bedje op en zei: "Vader, ik verlang zo om mijn broertje Johannes te zien, want ik heb hem zo lief. Zou u niet een boodschap naar Torgau willen zenden en meester Crodel verzoeken hem enige dagen vrijaf te geven? Hij is toch zo ijverig, hij zal wel weer inhalen wat hij nu verzuimt."

Liefkozend streelde Luther het bleke naar hem opgeheven gezichtje en beloofde haar haar verzoek in te willigen.

Uit de brief, die Luther aan Krodel schrijft, spreekt de angstige bezorgdheid van de vader, maar, zo schrijft hij, "ik doe wat ik kan, opdat mijn geweten mij later niet van nalatigheid zal beschuldigen."

Twee dagen later was Hans er reeds. Hij vermoedde niets van de oorzaak van zijn plotselinge vakantie, want Luther had in zijn brief aan Meester Crodel deze ten strengste aanbevolen zijn Hans niets van Magdalena's ernstige ziekte mee te delen. De schrik en droefheid van de arme knaap toen hij thuis kwam, was dan ook groot, en nog heviger word zijn ontsteltenis, toen hij, de ziekenkamer binnentredende, zijn zusje met zo vermagerd gezichtje in haar bed zag liggen.

Het was zo aangrijpend de begroeting tussen broeder en zuster aan te zien, dat Catharina zich niet in staat gevoelde het bij te wonen. Het was haar alsof haar hart zou breken, en zelfs Luther, de sterke man, moest zich afwenden en keek uit het venster om zijn tranen te verbergen.

De dagen gingen langzaam voorbij en de harten werden heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees. Met angstige blikken trachtte de moeder de uitdrukking op het gelaat van de arts te lezen, maar zij waagde het niet hem iets te vragen, want zij vreesde een verpletterend antwoord.

De deelneming van haar vrienden, ja van heel Wittenberg, deed haar weldadig aan en toch moest zij iedere belangstellende opnieuw het verhaal doen van het verloop van de ziekte en bracht dus elk bezoek een herlevendiging van de smart.

Reeds twee weken lang had zij niet in haar bed geslapen. De liefde gaf haar kracht, de liefde, die zichzelf vergeet. Eindelijk echter deed de natuur haar rechten gelden; het moede lichaam zonk in een in een diepe slaap.

In die nacht van 19 op 20 september 1542 had Käthe een merkwaardige droom. "Twee schone, jeugdige en fraai uitgedoste gezellen waren gekomen en hadden haar dochter ter bruiloft willen leiden."

Zij vertelde die droom de volgende morgen aan haar man en voegde er bij: "Bij God is geen ding onmogelijk: ik neem deze droom aan als een goed voorteken."

Melanchton, die des morgens naar het zieke kind komt kijken, glimlachte pijnlijk en zei, toen Catharina weg was, tot zijn vriend: "Legt u de droom ook zo uit, lieve Maarten? Uw vrouw wilde ik niet tegenspreken, maar aan u moet ik zeggen, wat de droom betekent, want ik weet, dat u het lieve kind aan de Heere hebt overgegeven. De twee jonge mannen zijn de engelen, die zullen komen om het meisje tot haar Bruidegom in de hemel te voeren."

Luther knikte zwijgend en vouwde zijn handen. Een ogenblijk later zei hij: "Ik heb haar innig lief en ik zou haar graag behouden, als God haar bij mij wil laten, maar is het Uw wil, o Heere, haar weg te nemen, dan zal ik tevreden zijn, haar bij U te weten.

Haar kan niets beters ten deel vallen."

Nadat Melanchton vertrokken was, begaf Luther zich naar de ziekenkamer en ging bij het bed zitten. De ogen van het kind braken al en haar huid werd meer en meer doorschijnend, alsof er al een afschijnsel van hemelse heerlijkheid op haar rustte.

"Magdalena, mijn dochtertje," sprak de vader met bevende stem, "u zou graag hier bij vader blijven, maar nu gaat u ook graag naar uw Vader daarboven, niet waar?"

"Ja lieve vader, zoals God wil," klonk het heel zachtjes uit het bed.

De moeder knielde in de tegenovergestelde hoek neder en verborg haar gelaat in de handen terwijl zij luid weende - zij kon het kind niet zien sterven.

Luther beproefde haar te troosten, zeggende: "Lieve Käthe, bedenk toch, waar zij heen gaat. Zij komt immers waar het goed is"

Maar ook zijn kracht begaf hem bij het aanschouwen van de doodsstrijd, die nu volgde: hij zonk bij het bed neer en weende bitter. Terwijl riep hij echter herhaalde malen: "o, Heere heb medelijden en maak een eind aan haar smart."

Eensklaps zweefde een engel door het vertrek, kuste het stervende kind en het voorhoofd en nam haar mee naar huis.

De andere kinderen zaten op de deel; zij hielden elkaars handjes vast en durfden geen woord spreken. Daar komt één van de dienstmaagden met roodgescheide ogen hun zeggen: "Ach, nu heb je geen zusje Lena meer!"

De kinderen schrikken op en strekken hun handen uit naar de brengster van de treurmare; zij kijken haar aan, alsof zij verwachten, dat zij het woord weer zal terugnemen. Paul staat op, schudt het hoofd en zegt op ongelovige toon: "Het is niet waar, zij is niet dood."

"Het is niet waar, zij is niet dood," herhaalt de kleine Greta, die naar haar zusje wil gaan kijken. Zij komt echter haar moeder tegen, op wier gezicht het kind ziet, dat het toch waar is.

O, wat was het stil in huis! Niemand was aan 't werk, iedereen liep zachtjes, alsof Leentje slechts sliep en men bang was, haar wakker te maken. En niet alleen in Luthers huis, maar in geheel Wittenberg treurde men.

Met bevende hand schreef de diepbedroefde vader aan zijn vriend Justus Jonas, die een jaar geleden als superintendent naar Halle was gegaan:

"Mijn hartelijk geliefde Jonas! u moet weten, dat mijn lieve dochter Magdalena is wedergeboren om eeuwig in het Rijk van Christus te wonen. Nu behoorden mijn vrouw en ik niets te doen dan te danken en ons te verheugen over zulk een gelukkig naar huis gaan en zulk een zalig einde, waardoor zij ontkomen is aan de macht van het vlees, van de wereld, van de Turken en van de duivel; maar de kracht van de natuurlijke liefde is zo groot, dat wij dit niet kunnen doen zonder wenen en zuchten en hartverscheurende smart. Want wij beminnen onze stille, gehoorzame dochter, die ons nooit verdriet heeft aangedaan, te teder, en haar blikken, haar wonden, haar gehele zijn, zowel in leven als in sterven, zijn te diep in ons hart gegrift, dan dat zelfs Christus' dood dat kan uitwissen; en zo behoorde het toch te wezen. U weet, dat zij een lief zacht gemoed bezat en dat iedereen van haar hield.

Geloofd zij onze Heere Jezus Christus, Die haar geroepen, uitverkoren en verheerlijkt heeft! O, dat ik en al de mijnen zo mochten leven en sterven! Dat is het enige, wat ik van God, de milde Gever van troost en barmhartigheid, afsmeek."

MAARTEN LUTHER"

De man Gods wierp zich daarna op de knieën en bad om kracht voor wat er nog met het geliefde lijkje te doen was. Doch, toen hij in de sterfkamer kwam, zag hij de moeder al geknield liggen bij het dode kind. Zij had het in 't wit gekleed, het haar glad gestreken en stak het juist een roosje in de hand.

O, wat lag zij daar kalm en vredig, die lieve Magdalena, alsof de dood geen macht had om haar te beschadigen; alsof voor haar de jongste dag al was aangebroken, wanneer het graf zijn buit zal moeten teruggeven, Opdat hetgeen in verderfelijkheid gezaaid is, in onverderfelijkheid kan opstaan.

Op de derde dag lag Magdalena, met veel bloemen versierd, in een open doodkist, die men onder een pereboom in de tuin had geplaatst, daar er zoveel mensen kwamen, om haar nog eens te zien. Luther trad nu vooruit en gaf haar de laatsten kus. "Lieve Lena, wat bent u gelukkig! u zult opstaan en schitteren als een ster, ja als de zon. In de geest verheug ik mij, maar naar de vlees ben ik zeer bedroefd. Het vlees is zwak en het scheiden doet bovenmate veel pijn. Het is een wonderlijk iets, te weten, dat zij het goed heeft, en toch bedroefd te zijn."

Het volk drong dichterbij en toonde veel medegevoel. Luther bedankte de goede mensen hartelijk en voegde er bij: "U moet blij zijn, want er is een heilige naar de hemel gegaan, een ware heilige. O, hadden wij allen zulk een dood! zo zou ik op dit ogenblik wel willen sterven!"

Ja, heer doctor," zei iemand uit het volk, "dat is wel waar, maar iedereen behoudt toch graag de zijnen."

Luther antwoordde: "Vlees is vlees, en bloed is bloed! Ik ben blij, dat zij in de hemel is; slechts het vlees is bedroefd."

Toen kwam Catharina, geleid door haar vriendin, de vrouw van Melanchton, om het lieve kind voor het laatst vaarwel te zeggen. Op dit gezicht begon het volk luid te wenen en te jammeren; en Wolfgang, die ook had willen komen, keerde zich weer om - hij kon de smart van de moeder, niet aanzien.

De doodkist werd eindelijk gesloten en weggebracht. Buiten op het kerkhof was Magdalena's graf naast dat van haar zusje Elisabeth gegraven. Ten tweede male moest Wolfgang zijn bevende handen dwingen, een kruis te maken, waarop Luther de volgende woorden schreef:

Hier slaap ik, Magdaleentje, Des doctor Luthers dochterken, En rust met alle heiligen Hier in dit kleine kamerken.

In zonden was ik geboren, Voor eeuwig waar' ik verloren, Toch leef ik nu en heb het goed Verlost o Jezus, door Uw bloed.8

Toen Luther van de begrafenis terugkwam, zei hij: "Mijn dochtertje is nu naar lichaam en ziel bezorgd. Wij Christenen hebben niet te klagen, wij weten, dat het zo moet wezen. Wij zijn het zekerste van het eeuwige leven, want God, Die het ons door Zijn lieve Zoon heeft beloofd, kan niet liegen."

"Ach, u bent een sterke man" zuchtte Catharina, "maar een moeder kan haar smart niet zo spoedig bedwingen, want het hart van een vrouw is zwak, God moet geduld met mij hebben – ik zal stil zijn."

"Ja, schrei maar, mijn liefste Käthe", troostte Luther, "want daarvoor zijn de tranen ons gegeven, en God de Heere weet ook, welk een zwak maaksel wij zijn. Hij heeft geduld met ons en wil ook Zijn kracht in onze zwakheid volbrengen. Bedenk echter wel: de tijd gaat gauw; nog een kleine tijd en wij zullen elkaar wederzien, ons hart zal zich verheugen en niemand kan ons onze vreugde ontnemen."

Catharina vouwde haar handen en wendde de betraande ogen ten hemel, zeggende:

"Kom spoedig, Heere Jezus."

8 Woordelijk vervuld.

Als grafschrift heeft Luther voor zijn Leentje in het Latijn een vers vervaardigd, dat vertaald aldus luidt:

"Hier slaap ik, Leentje, doctor Luther's dochterke, met alle heil'gen rust ik in mijn beddeke.

Ik, die in zonden was geboren, moest wel voor eeuwig zijn verloren, maar 'k leef nu en ik heb het goed, verlost, Heer Christus, door Uw bloed!"

De grafsteen van Elizabeth bestaat nog. (ca 1966) Het eenvoudig gedenkteken, dat het sterfelijk omhulsel van Leentje dekte, was verloren gegaan, maar is in 1966 weer ontdekt op het oude kerkhof te Wittenberg.

BRIEF VAN LUTHER AAN ZIJN ZOON HANS

Nadat Magdalena begraven was, keerde haar broer Hans wederom naar het kostschool van Markus Krodel in Torgau terug. Bij het afreizen had Käthe de bedroefde knaap toegefluisterd: "Kom maar weer thuis als het je daar te zwaar wordt".

Luther echter meent dat zijn jongen, die al ruim zestien jaar is, zich moet vermannen en zijn best moet doen het leed te dragen. Hiertoe spoort de vader zijn zoon aan in het volgend schrijven, gedateerd 27 december 1542.

Aan mijn geliefde zoon Hans Luther in Torgau, Genade en vrede in de Heere.

Ik, je moeder en alle huisgenoten zijn gezond. Doe je best als een man je tranen te bedwingen, opdat je niet het verdriet en de zorg van je moeder nog vergroot, terwijl ze reeds zo geneigd is tot zorg en angst. Gehoorzaam God, die je door middel van ons bevolen heeft daarginds te werken; dan zul je deze droefenis te boven komen.

Moeder kan niet schrijven en oordeelt dit ook niet nodig; maar ze zegt, alles wat ze je toegefluisterd heeft - n.l. dat je maar thuis moest komen als je het te kwaad kreeg - daarmede heeft ze ziekte bedoeld; daarvan moet je, als het zover mocht komen, terstond bericht zenden. Overigens wil ze dat je je treurigheid laat varen en opgeruimd en rustig verder studeert. Hiermede leef wel in de Heere.

Op de dag van St. Johannes, de evangelist in het jaar 1542.

Je vader MAARTEN LUTHER.

HOOFDSTUK XXIII

VAN WITTENBERG NAAR ZULSDORF

VAN WITTENBERG NAAR ZULSDORF

In document CATHARINA VON BORA (pagina 130-138)