• No results found

DE MOEDER EN HAAR KINDEREN, 1533, 1534

In document CATHARINA VON BORA (pagina 105-118)

Paul geboren

De sierlijke rozentuin waarin het echtpaar Luther leefde, mocht zich weldra in een nieuwe plant verheugen. De jongste zoon, Paul, werd op 28 januari 1533 geboren.

Zijn peten waren, behalve Hans Rörer, erfmaarschalk van de keurvorst, hertog Johan Ernst, broer van de keurvorst, Jonas, Melanchthon, en mevrouw doctor Lindemann, de echtgenote van de lijfarts van de keurvorst. Over zijn naam zei Luther bij de doop, dat deze was gekozen ter ere van de heilige apostel Paulus, aan wie hij zó veel te danken had, dat het billijk zou zijn, als hij twee zoons naar hem zou noemen.

Met het oog op de flinke bouw van het knaapje, bestemde Luther hem al dadelijk voor de strijd tegen de Turken. Daarom koos hij ook een edelman, Hans von User, Erfmaarschalk en Landrentmeester, tot peetvader en nodigde die in onderstaande brief, in de nacht van 28 op 29 januari geschreven, uit bij de doop van de kleine tegenwoordig te zijn.

Brief aan Hans Laser

Genade en vrede in Christus. Gestrenge, edele, geliefde heer en vriend.

Gelijk ik onlangs verzocht heb, zo vraag ik u andermaal om Christus' wil of uw edelgestrenge zich verwaardigen wil God ter ere over te komen om een dienst te bewijzen aan mijn jongste zoon, die God mij deze nacht bij mijn geliefde Käthe geschonken heeft, opdat hij uit zijn oude Adams-natuur kome tot de nieuwe geboorte van Christus door middel van het heilige Sacrament van de Doops en een lid van de Christelijke gemeente moge worden. Misschien gelieft het God de Heere een nieuwe vijand van Paus of Turk van hem te laten groeien.

Gaarne zou ik hem in de Vespertijd laten dopen, opdat hij niet langer een heiden blijve en ik gerustgesteld worde. Moge uw edelgestrenge zonder bezwaar toestemmen en helpen zulk een offer, Gode tot lof, te brengen.

Ik ben gaarne bereid, waarmee ik kan, u een tegendienst te bewijzen.

Hiermee, u met de uwen Gode bevolen. Amen.

's Nachts om 1 uur. Woensdag na St. Pauli, de herdenkingsdag van Paulus' bekering 1533.

Uw edelgestrenge dienstwillige dienaar, MAARTEN LUTHER.

Kinderspel: vogels vangen

De omgeving van Wittenberg was door de natuur tamelijk schraal bedeeld. Luther schertste graag:

Landekijn

Gij zijt een zandekijn."

Rondom de stad zag men toen niets dan zand. Slechts in de onmiddellijke nabijheid, aan de oostzijde, waar de brede Elbe haar gele golfjes voortstuwt, zag men bomen en struiken, ja zelfs wijngaarden, en, door de rivier besproeid, bloeiden en groeiden daar vruchtbare tuinen, geliefde uitspanningsplaatsen van de burgers, vooral als de zomerhitte het hun in de stad te benauwd maakte.

Niet ver van de Elsterpoort bevond zich een tuin, die zich boven al de andere onderscheidde door de schoenen aanleg en de zorg waarmede hij blijkbaar werd onderhouden. Op een wijze die het oog aangenaam aandeed, wisselden de groentebedden, bloemperken en siergewassen er elkaar af. Een kleine vijver, door een bron gevoed, weerspiegelde in zijn heldere wateren het riet en de biezen aan zijn oever, en een wit gepleisterd zomerhuisje verhief er zich te midden van een dik met grind bestrooide speelplaats voor de kinderen.

Inderdaad vinden wij hier op een heerlijke zomerdag van het jaar 1534 een vrolijk jeugdig gezelschap, dat nu eens in levendige kinderspelen in de rondte danst en dan weer kleine rooftochten onderneemt tussen de aardbeistruiken. De aanvoerder is een schone knaap van negen jaar, een toonbeeld van gezondheid, die in al het besef van zijn waardigheid als de oudste, hetwelk heden nog wordt vermeerderd door het vieren van zijn negende verjaardag, de jongeren regeert: een zesjarig, zacht, teer zusje en

twee broertjes van vier en twee jaar, waarvan het eerste even zwak en tenger was als het andere flink en blozend.

Door de wijd openstaande deur van het tuinhuisje bemerken wij eens vrouw met een zuigeling op haar schoot, die met een zalige blik van moedervreugde op het vrolijke, kinderspel toeziet en slechts nu en dan zich met een vermanend woordje in hun spel mengt, als de dartelheid de grenzen te buiten gaat of als de oudste zijn eerstgeboorte-recht wat al te zeer doet gelden.

De gelukkige moeder is geen andere dan Catharina; zij heeft zich deze middag na huiselijke arbeid naar haar lievelingsplekje begeven om onder Gods vrije hemel, door haar kinderen omringd, de dag te herdenken waarop Gods genade haar voor negen jaar haar eerstgeboren zoon schonk.

Terwijl zij daar zo zat werd zij plotseling opgeschrikt door de vreugdekreten van de kinderen: "Tante Lena! Tante Lena!" en onder vrolijk gejuich springen zij het pad af en bestormen de oude vrouw, alsof het een vesting was, die moest worden ingenomen.

Zij houden allen zoveel van haar, die goede tante, die altoos tijd voor hen heeft en een onuitputtelijk geduld bezit om op hun duizend en één vragen te antwoorden; die hun nooit iets afslaat, die hun in het schemeruur mooie sprookjes vertelt, bijna zo mooi als vader, die grote poppen aankleedt voor de kleine Lena en die van brood soldaten maakt die staan kunnen. Ja, zij houden allen o zo veel van haar en omringen haar op haar oude dag met onbaatzuchtige liefde.

Vandaag echter was hun hartelijke ontvangst zo volkomen onbaatzuchtig niet: tante moest moeder ontlasten van de kleine Margaretha, opdat zij de handen vrij zou krijgen en mee kon spelen. Immers, met moeder speelden zij zo heel graag, ofschoon dat niet zo dikwijls geschieden kon, want moeder had het altijd zo druk; of zou het wellicht juist om het zeldzame van het geval zijn, dat het tot zulk een dubbel feest maakte?

Tante Lena was een zeer scherpziende vrouw. De kinderen zeiden haar niets van hun wensen, maar toch ried zij ze en zeer bereidwillig voldeed zij er aan.

Door haar van haar jongste dochtertje ontheven werd moeder dadelijk meegetroond en nu moest zij delen in het genot van krijgertje en blindeman en de erwten te tellen in de groene peulen die zij tegen de zon ophielden, en dan ging er een vrolijk gelach op van de zijde van de jongens, als zij daarin knapper en vlugger waren dan hun moeder;

alleen de kleine Lena vleide zich liefkozend tegen haar aan en streelde haar de hand, als wou zij haar troosten over de geleden smaad.

Zo ging het een poos voort en de kinderen schenen er niet genoeg van te krijgen en letten niet op de zweetdroppels, die hun moeder van het voorhoofd dropen. Zij wilde dan ook vandaag alles doen wat zij kon om hun genoegen te geven, want heden was het immers de verjaardag van haar lieve Hans, en haar kinderen waren allen zo welvarend, en haar man was ook gezond en arbeidde met zoveel lust aan zijn grote werk! Dat alles stemde haar vrolijk, en gaf haar kracht om mee te spelen en te zingen als een jong meisje.

Eindelijk echter werd het haar te veel, en het was haar een ware uitkomst toen Wolfgang, met een mandje aan de arm, de tuin binnentrad. Hij bracht de tijding dat de doctor waarschijnlijk pas tegen de avond naar buiten zou komen en schudde uit zijn mandje allerlei eetwaren op de tafel uit, waar de kinderen op aanvielen als sprinkhanen op een erwtenveld.

De kleine Johannes scheen nog een bijzondere reden te hebben om zich te verheugen over Wolfgangs komst, want zijn ogen straalden vrolijk en daar Wolfgang die taal van de ogen vandaag maar niet scheen te begrijpen, maakte hij van een onbewaakt

ogenblik gebruik om hem toe te fluisteren: "Kom, Wolfgang, ga nu mee naar de vogelbaan!"

Wolfgang was daartoe echter vandaag niet zo aanstonds bereid; hij dacht nog aan de vermaning die hem onlangs ten deel was gevallen, toen hij de doctor een geschenk had willen maken van een gevangen vinkje. De doctor had hem toen zeer streng toegesproken, hij had geen plezier in gevangen vogels, die de Schepper ook niet had geschapen opdat meester Wolfgang Sieberger hen in zijn net zou lokken. Maar Hans bleef zo dringend aanhouden, en het was immers vandaag zijn geboortedag, en dan moest men hem toch wel eens zijn zin geven!

Op geheimzinnige wijze slopen beiden weg. Maarten, het kleine vierjarige broertje echter, bemerkte het en achter de beide vluchtelingen aansluipende, poogde hij mee te gaan.

Maar dat staat Hans niet toe, hij maakt zich boos op het jongere broertje dat "altijd mee wil" en toch niets er van begrijpt, en altijd alles in de war stuurt daar hij zich niet zolang stil kan houden en hij dus de vogels weer verschrikt. Slechts met grote moeite en ten koste van allerlei beloften wordt Maarten overgehaald achter te blijven en kunnen de beide zondaars alleen verder gaan.

Niet ver van de tuin, in het bosje dat aan de Universiteit behoort, is een stil eenzaam plekje, dat weinig door mensen bezocht wordt; daar heeft Wolfgang zijn " vogelbaan", want hier bevinden. zich een menigte van gevederde zangers.

Bij de aankomst van de beide helden vliegt een zwerm distelvinken op, en hun gezang en getsjilp klinkt als spot en hoongelach, als wilden zij de gevaarlijke vogelvanger, die altijd pas zijn net dicht trok als het te laat was en die na een veertiendaagse jacht al blij meest zijn als hij een domme goudvink of een brutale mus in de knip had, uitlachen.

Het is dan ook werkelijk zo: Wolfgang maakt als vogelaar altijd slechte zaken, maar hoe dat komt begrijpt hij zelf niet, want hij doet toch altijd alles volgens de regelen van de kunst en het plekje is er als het ware toe geschapen. Hij denkt voor het minste dat de bosnimfen hem niet goedgunstig zijn en altijd weer zijn vangst bederven.

Ook vandaag wil het hem maar niet gelukken, hoewel het toch zulk een feestdag is en eindelijk verliest hij dan ook zijn geduld, zodat hij boos opspringt en een verwensing uitstoot, die de echo hem honend weer naar het hoofd werpt.

Zeer ontstemd vingen de beide jagers de terugweg aan. Toen zij de tuin naderden bleef Wolfgang plotseling verschrikt stilstaan: "Mijnheer de doctor! O wee, dat zal een prettige thuiskomst zijn!"

En met lome schreden bewogen de beide zondaars zich voorwaarts.

Luther was vroeger buiten gekomen dan hij had durven hopen en op zijn vraag naar Hans had hij dadelijk vermoed wat deze weer in de zin had. Hij had toen in het tuinhuisje aan de tafel plaats genomen en een vel papier, dat hij altijd bij zich droeg, vol geschreven.

Hij ontving de beide terugkerenden met een ernstige, strenge uitdrukking op zijn gelaat, en het was niet eens nodig dat hij hun vroeg waar zij geweest waren, want de schuldbekentenis stond op beider aangezicht te lezen.

Wolfgang stotterde zoiets dat als een verontschuldiging klonk, maar Luther viel hem in de rede: "Ga eens hier zitten, Wolfgang, en u Hans ook, opdat u de aanklacht hoort die bij mij is ingekomen."

Toen allen, ook Catharina en tante Lena, gezeten waren, nam de doctor het papier ter hand en las het volgende:

"Aan onze goedgunstige Heer Doctor Maarten Luther, Hoogleraar en predikant te Wittenberg.

Wij, lijsters, merels, sijsjes, distelvinken en andere brave, eerbare, vogels, die deze zomer in Wittenberg vertoeven, brengen met verschuldigde eerbied te uwer kennis dat wij van geloofwaardige zijde hebben vernomen hoe een man, genaamd Wolfgang Sieberger, uw dienaar, een groot, afschuwelijk waagstuk heeft ondernomen en uit toorn en haat tegen ons geslacht enige oude, bedorven netten heeft opgekocht, om daarmede een vinkenbaan op te richten, en niet alleen tracht onze lieve vrienden de vinken, maar ons allen de vrijheid te benemen om in de lucht rond te vliegen, en op de aarde graantjes te pikken. Dat dezelve, zeggen wij, het op ons lijf en leven toelegt, terwijl wij ons toch tegenover hem van niet de minste schuld bewust zijn. Daar nu dit alles, gelijk u wel begrijpen kunt, voor ons, arme vogeltjes, grote bezwaren en onaangenaamheden heeft komen wij tot u met het nederige, maar dringend verzoek, uw dienaar deze handelingen te verbieden, of, indien dit u niet mogelijk is, hem althans te vermanen om de avond van te voren koren op de baan te strooien en dan des morgens niet voor acht uur op te staan om de baan te bezien: dan zullen wij tevreden zijn, ja zelfs hem danken.

Doet hij dit echter niet, en blijft hij ons op misdadige wijze naar het leven staan, dan zullen wij God smeken hem te straffen, zodat hij op een goede morgen als hij ontwaakt, kikvorsen, sprinkhanen en slakken in zijn netten vindt, in plaats van ons, en dat hij des nachts door muizen en muggen en allerlei ongedierte wordt geplaagd, opdat hij ons moge vergeten en onze vrijheid niet langer belemmere. Waarom toch trekt hij niet met gelijke ijver te velde tegen de mussen, eksters, kraaien, raven, muizen en ratten, die u toch veel moeite bezorgen, uw koren, haver, hop en gerst uit uw huizen weghalen, wat wij niet doen, daar wij alleen de weggeworpen brokjes en de uitgevallen graankorreltjes opzoeken en wij u daarenboven nog van vliegen, muggen.

en zulk ongedierte bevrijden. Wij dragen deze zaak op aan uw rechtvaardig oordeel, opdat u mag onderzoeken of wij niet ten onrechte zo hard worden behandeld. Wij vertrouwen echter dat God ons zal geven zijn boze, valse netten genadig te ontkomen.

Aldus opgesteld op onze koninklijke zetel onder de bomen en voorzien van ons bekend zegel en vederstreek."

Zonder een woord er bij te voegen of de beide beschuldigden ook maar met een blik te verwaardigen, vouwde Luther het papier op en stak het in zijn zak.

Wolfgang bleef zitten met het gevoel van een betrapte misdadiger, wiens vonnis wordt voorgelezen, en hij werd beurtelings bleek en rood; het liefst was hij al onder het lezen weggeslopen, als hij maar gedurfd had. Ook het gelaat van Hans stond zeer betrokken en het was een droevig eind aan zijn jachtvermaak. En dat op zijn verjaardag!

Hij wachtte verlangend dat zijn vader hem vermanen zou; hij had nog veel liever dat zijn vader hem een duchtige berisping gaf dan dat hij, zoals nu, zich volstrekt niet om hem scheen te bekommeren; dat hij zich nu met vriendelijke scherts tot de andere kinderen wendde, dat begon thans zijn kinderhart pijn te doen.

Een erger straf was er voor hem niet te denken en met angst dacht bij weer aan die vreselijke week toen hij eens, om een ondeugende streek, drie dagen lang niet voor het aangezicht van zijn vader had mogen verschijnen, toen al het smeken van zijn moeder en van een vriend tevergeefs was geweest en nog klonken hem zijns vaders vreselijke woorden in de oren: "Ik wil liever een dode zoon dan een ongehoorzame. De apostel Paulus heeft niet tevergeefs gezegd, dat een voorganger zijn huis wél moet regeren en gehoorzame kinderen moet hebben, opdat andere lieden, daardoor gesticht, daaraan een goed voorbeeld mogen hebben en niet geërgerd worden."

Hans had wel in tranen willen uitbarsten, maar de inwendige angst verstopte zijn traanbuis en ontzegde hem de weldaad om zijn smart in water te doen overgaan.

Bij het avondeten kon hij geen hap naar binnen krijgen: zijn keel was als dichtgeschroeid en de vriendelijke woorden die zijn vader tot de anderen sprak, sneden als een tweesnijdend zwaard door zijn ziel.

Zusje Lena was ook stil en zij at weinig. Van tijd tot tijd wierp zij steelsgewijze een blik op haar ongelukkige broeder, zijn smart was ook haar smart. Haar vader had immers, en terecht, nog onlangs tot haar moeder gesproken: "Als men een levend voorbeeld wil zien van het woord van de Heiland: Verblijdt u met de blijden en weent niet de wenenden, dan behoeft men onze Leentje maar aan te zien. Zij heeft een tedere, fijnbesnaarde ziel, die evenals een aeolusharp haar tonen doet horen, zodra het minste koeltje haar snaren aanroert."

Toen het avondeten was afgelopen, vleide het kleine ding zich tegen haar vader aan, streelde liefkozend zijn hand en zag smekend tot hem op.

"Wat wil je, mijn Leentje?" vroeg de vader hartelijk, terwijl hij haar op zijn knie zette.

Met een hoge blos fluisterde het kind: "Het is vandaag Hans zijn verjaardag," en twee grote tranen stonden in haar schone, zachte, blauwe ogen.

Zulk een smekende blik kon haar vader geen weerstand bieden, en het kleine meisje aan zijn hart klemmend, drukte hij een lange kus op haar blanke voorhoofd. Daarna wenkte hij Hans en zei: "Kom hier, jij zondaar, je middelaar en voorspraak heeft mijn hart zo vertederd, dat ik mij over je zal ontfermen."

Hans had wel luide willen juichen van vreugde, maar hij hield zich stil, en fluisterde alleen zijn zusje in het oor: "Leentje, je krijgt mijn molentje van mij."

Luther echter wendde zich tot zijn vrouw en tante Lena, "Hier kunt u nu eens zien welk een krachtige Middelaar en Voorspraak wij hebben in onze Heere Jezus Christus, Wie de Vader niets kan weigeren als Hij voor een zondaar bidt. Immers, indien mijn dochtertje daareven al zo mijn hart heeft vertederd, dat ik mijn toorn heb laten varen, hoeveel te meer zal Christus de Heere door Zijn Woord de toorn van de hemelse Vader te niet doen, zodat de zondaar zijn straf wordt kwijtgescholden. Zie, toen ik voor de eerste maal in de Heilige Schrift die troost had gevonden, dat wij niet om onze eigen deugden zullen zalig worden, maar alleen door de verdienste en voorspraak van Jezus Christus, toen is het nieuwe leven in mij geboren, en dat werd weldra zo krachtig, dat ik niet kon nalaten het aan de hele wereld te verkondigen. Ach, wat ben ik de Heere toch dankbaar dat ik nu die grote arbeid verricht heb en de ganse Heilige Schrift nu in het Duits door de Duitse landen verspreid is! Het heeft mij menige zweetdruppel gekost, maar toch heb ik er met veel lust en vreugde aan gearbeid, want nu kan het volk zelf zien en oordelen wat Gods Woord is en waartoe de Heiland in de wereld is gekomen. Dit werk acht ik het grootste dat ik ooit verricht heb, en als mijn God mij nu opriep om voor Hem te verschijnen, zou ik met blijdschap antwoorden: "Zie Heere, hier ben ik."

Onder zulke gesprekken daalde de avond meer en meer en Catharina maande weldra

Onder zulke gesprekken daalde de avond meer en meer en Catharina maande weldra

In document CATHARINA VON BORA (pagina 105-118)