• No results found

HOOFDSTUK XXVIII ZONNESTRALEN

In document CATHARINA VON BORA (pagina 159-164)

HOOFDSTUK XXIV LUTHERS ZALIG EINDE

HOOFDSTUK XXVIII ZONNESTRALEN

Indien het een troost is, lotgenoten in het lijden te hebben, dan zou Luthers weduwe deze troost althans niet ontbreken.

Nog altijd zuchtte de verdreven keurvorst Johan Frederik in de gevangenschap. Hij was zijn onderdanen ontnomen en kon hen niet meer regeren en toch heerste zijn geest nog in zijn land en de zegen van de gevangene rustte op allen, die trouw hielden aan het Evangelisch geloof. Zijn voorbeeld van geduldig lijden, heldhaftige standvastig-heid en ootmoedige gelatenstandvastig-heid, gaf duizenden bij duizenden kracht om getrouw te blijven aan de waarheid en Christus te belijden, terwijl het aan de andere zijde afvalligen en verharden in het hart greep en hun geweten luid deed spreken.

Luther had eens van zijn vriend Hausman gezegd: "Wat wij prediken, dat beleeft hij."

Als hij thans nog op aarde geweest was, zou hij dit woord ook op de keurvorst hebben toegepast. Wie een keurvorstendom er voor opgeeft, die is de navolging van Christus toch wel iets meer waard dan iemand die niet veel te verliezen heeft op de wereld. Te heerlijker staat dan ook deze vorstelijke lijder voor ons. Een grote in Israel schijnt hij ons toe, als wij zien op zijn heldenmoed en de kinderlijke overgegevenheid van zijn hart. Hij weet van geen wankelen, van geen hinken op twee gedachten; zijn hart staat vast in de genade en nu kan de keizer hem lokken met de schoonste beloften, of wel hem dreigen met de vreselijkste straffen, zijn hart blijft vast, onveranderlijk vast.

Zijn doodvonnis wordt hem aangekondigd, terwijl hij aan het schaakspel zit; gelaten speelt hij zijn partij eerst uit en zegt dan: "Ik had gedacht dat zijne Keizerlijke Majesteit mij wat genadiger zou behandelen; indien dit echter niet het geval is, zo verzoek ik, dat men mij de dag van mijn dood van te voren aankondige, opdat ik met mijn gemalin en mijn kinderen het noodzakelijke moge bespreken." De dood kan hem

niet verschrikken - uit zijn ogen leest men het: het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin.

De keizer, wiens ontrust geweten hem dit doodvonnis deed intrekken, belooft hem het einde van zijn gevangenschap en een rijkelijke schadeloosstelling voor alles wat hij geleden heeft, indien hij het zogenaamde Augsburgse Interim wil erkennen; dat schelmstuk van Roomse list, dat onder een schijn van goedgezindheid het Protestantisme de doodsteek wilde geven. Thans meent hij zeker van zijn zaak te zijn, want hij waant het onmogelijk, dat iemand ter wereld zulk een verleiding zou weerstaan en voor het Woord van God zijn troon, eer en vrijheid zou opofferen: zo iets kon hij zich niet voorstellen. Toch maakt het diepe indruk op hem en een blos van schaamte bedekt zijn wangen als hij uit de mond van de keurvorst het antwoord hoort:

"Hier sta ik voor uwe Keizerlijke Majesteit als een arm, gevangen man; ik erken dat ik de waarheid belijd en dat ik daarom have en geld, vrouw en kind, land en volk, kortom alles wat God mij in deze wereld geschonken heeft, heb verloren en dat ik niets meer bezit dan dit gevangen lichaam, dat bovendien niet in mijn, maar in Uwe Keizerlijke Majesteits macht is; en daar ik nu niets meer op deze hele aarde bezit, zou ik thans de eeuwige schatten ook nog verliezen door mijn afval? Daarvoor behoede mij God! Mijn grootste troost toch is, te weten dat, indien ik met dit arme lichaam ook nog het leven moet verliezen, God mij toch iets beters daarvoor in de plaats zal geven.

Het zou mij daarbij nog zeer bedroeven indien ik door mijn misdadige verloochening van de goede zaak, vele duizenden anderen tot grote aanstoot zou zijn. Derhalve, uwe Keizerlijke Majesteit heeft mij thans in haar macht, en zij kan met mij handelen als met een gevangene. Bij de waarheid zal ik steeds volharden en, anderen tot voorbeeld, voor haar lijden wat God en uw Keizerlijke Majesteit mij opleggen."

Bij deze woorden moet de keizer zich afwenden; hij gevoelt dat de rollen verwisselen en dat de veroordeelde zijn rechter verplettert: dat hij hier staat voor een macht, die voor geen aards geweld buigt. God de Heere zendt hier een roepstem tot keizer Karels hart, maar dit hart blijft zich verharden, de gevangenschap van de keurvorst wordt nog harder, ja de keizer ontziet zich niet de gebonden vijand ter vertoning met zich door geheel Duitsland rond te voeren, en staat zelfs toe dat de Spaanse soldaten, die hem bewaken, hem voor geld aan de nieuwsgierige menigte laten zien.

De grootste troost van de gevangene vindt hij in zijn Bijbel en in de geschriften van Luther, waarvan hij eens getuigde, dat een bladzijde hem meer kracht en versterking gaf, dan gehele vellen van andere schrijvers. Om hem op de gevoeligste plaats te treffen, ontneemt de keizer hem ook deze schat. Ook zijn hofprediker, meester Christoffel Hofmann, die hem eerst nog Gods Woord had mogen prediken,. komt op zekere dag met tranen in de ogen tot hem en kondigt zijn afscheid aan, volgens keizer- lijk bevel.

De keurvorst blijft gelaten en onversaagd. "Al ontnemen zij mij ook mijn boeken, dat wat die mij hebben geleerd, kunnen zij mij toch niet uit het hart rukken. En zo u al heengaat, mijn goede Hofmann, de Heere God blijft toch ten allen tijde bij mij."

Daar de keizer met de keurvorst maar niets kan uitrichten, zo probeert hij het nu met diens beide zonen, en tracht hen over te halen het Interim aan te nemen. Deze willen echter niets doen zonder hun vader en eisen daarom eerst diens oordeel te weten. Dit luidt: "indien Gods genade en de zegen huns vaders hun lief was, dan moesten zij bij zijn vorige verklaring en belijdenis volharden en zich door niets doen afschrikken of overhalen. Al werden hun dan ook al hun overige bezittingen nog ontnomen en grotere gevaren hun aangekondigd, de almachtige God zon hen toch niet vergeten, maar zou hen genadig behoeden en beschermen."

Grote scharen van Protestantse geestelijken, die het interim niet willen erkennen, moeten in ballingschap gaan, - ook velen uit Augsburg zelf. Deze willen echter niet heengaan zonder de zegen van de keurvorstelijke martelaar, die juist met Zijn bewakers in hun stad moet vertoeven.

Johan Frederik was diep ontroerd toen hij hen zag binnentreden en wendde zich een ogenblik naar het venster om zijn tranen te verbergen; weldra echter had hij Zijn kalmte herwonnen en trad op de predikanten toe met de vraag: "Hoe, heeft de keizer u ook de hemel ontzegd?"

"Nee!" was het krachtige, eenstemmige antwoord.

"Welnu!" zo riep de keurvorst met vrolijk moedige stem: "Mijn vrienden, wat deert u dan nog? Houdt maar moed: de hemel blijft ons toch! En God zal u ook nog wel op de aarde een land aanwijzen, waar u Zijn Woord mag prediken."

Daarop greep hij met de hand in zijn zak. "Hier heb ik alles wat ik nog op de wereld bezit; hiervan wil ik u toch nog een reispenning schenken. Deelt die met uw broeders-kruisdragers. Ik ben wel is waar ook een gevangene, maar mijn God zal mij toch ook wel weer Zijn goede gaven verlenen."

De medegevangenen van de keurvorst, hertog Ernst van Brunswijk-Luneberg, ontzinkt ten slotte alle hoop en levensmoed. Maar ook voor hem heeft Johan Frederik nog een troostwoord: "Wees niet bezorgd! Indien wij al zijn overwonnen in de oorlog, zo willen wij ons thans wapenen met standvastigheid, opdat wij nog eenmaal zelf de overwinning mogen wegdragen. Laat ons door daden bewijzen, dat wij het ongeluk verachten, dan rukken wij onze vijand de zege weer uit de hand, en worden overwinnaars, in plaats van overwonnenen. Dit is de rechte wijze, om ons in onze gevangenschap op onze vijand te wreken."

Het ene jaar na het andere gaat voorbij, en de hoop op verlossing wordt steeds geringer. Johan Frederik blijft altijd dezelfde, een strijdbaar held, een overwinnaar in de goede strijd des geloofs, als Paulus.

En zie, de beproeving doet hem grijpen naar de harp van David, en uit zijn kerker weerklinkt een Psalm, die tot op heden tot alle bedroefde en beangste harten spreekt van troost, van overgave en lijdenskracht, een Psalm, die wij niet beter kunnen weergeven dan in de woorden van ons Evangelisch Gezang:

Wat God doet, dat is welgedaan;

Zijn wil is wijs en heilig.

'k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan, Die hand geleidt mij veilig.

In nood is mij Zijn trouw nabij;

Ja Hij, de Heer der Heeren, Blijft eeuwig wijs regeren.

Wat God doet, dat is welgedaan;

Zijn woord eist mijn vertrouwen.

Hij leidt mij op de rechte baan, 'k Mag daar Zijn liefde aanschouwen.

Hij geeft mij kracht, Zijn hulp, Zijn macht, Redt mij uit smart en banden;

Mijn lot rust in Zijn handen.

Wat God doet dat is welgedaan.

Hij luistert naar mijn klachten.

Zou mij Zijn liefde gadeslaan En ik Zijn hulp niet wachten ?

God kent mijn hart:

Geen ramp, geen smart, Is ooit voor Hem verborgen,

Hij zal als Vader zorgen.

Wat God doet, dat is welgedaan;

Dat blijft de vreugd mijns levens.

God plant wel doornen op mijn paan, Maar strooit daar rozen nevens.

Met smart paart God Vaak rein genot;

Zijn vaderlijke ontferming Blijft eeuwig mijn bescherming.

Wat God doet, dat is welgedaan;

Nooit zal de moed m' ontzinken, Biedt Hij de lijdenskelk mij aan, 'k Zal dien gewillig drinken.

God, wijs en goed, Mengt zuur en zoet, Naarmate wij 't behoeven.

Hij troost, ook in 't bedroeven.

Wat God doet, dat is welgedaan;

Zijn trouw blijft mij ten hoede;

Zijn leven doet geen kwaad ontstaan.

't Werkt alles mee ten goede;

Als God mij leidt Zal 'k wel bereid Mijn hoogst en reinst verlangen

In d' eeuwigheid ontvangen.

Gelijk eenmaal Luthers stellingen, als door de engelen zelf gedragen, in korte tijd door geheel Duitsland waren doorgedrongen, zo ging het thans ook met het lied van de gevangen keurvorst. Hoe, wist niemand, maar het was uit de kerker ontsnapt en weerklonk nu door de gehele wereld en in de ziel van duizenden leefde het. In de kerken zong men het bij de godsdienstoefening, in menig kamertje werd het door angstige en verslagen harten gebeden en voor menige afvallige was het een stem van God, die tot het geweten sprak.

Ook aan het ziekbed van Luthers weduwe bracht het grote troost. Zij had het voor zichzelf laten overschrijven en het boven haar bed opgehangen en elke morgen bij het ontwaken was het haar een verkwikking het te herlezen. En elke morgen weer dankte zij in haar hart de goede keurvorst, die haar daarin nog groter gave schonk, dan hij haar in de dagen van zijn voorspoed ooit had kunnen geven.

Ja, geld en brood kon hij haar niet meer schenken en nochtans bleef hij haar weldoener. Het verslagen hart toch is zo licht geneigd, als het in droefheid verkeert, enkel op zichzelf te zien en zijn eigen lijden zwaarder te achten dan dat van alle andere mensen. Leert de kruisdrager dan om zich heen zien en bevindt hij dat anderen

een nog droeviger lot hebben, dan wordt het stil in zijn hart en hij krijgt de kracht om geduldig voort te gaan op de lijdensweg.

De arme Catharina was het ook dikwijls te moede alsof zij het lijden van de hele wereld droeg. Dacht zij dan echter aan haar geliefde keurvorst en aan diens ridderlijke standvastigheid, dan was het haar alsof haar eigen. kruis haar lichter scheen en met een blos van schaamte op de wangen wendde zij zich tot de Heere en vroeg om nieuwe kracht om haar lot geduldig te dragen.

Dat was één heldere zonnestraal op haar donkere lijdensweg. Nog een tweede zou eindelijk haar pad eveneens voor enige tijd verhelderen.

Het was op de Nieuwjaarsdag van het jaar 1552. Juist had Catharina met vochtige ogen de gelukwensen van haar kinderen aangehoord, toen de predikant Bugenhagen binnentrad en haar op zijn eigen hartelijke wijze moed en troost insprak voor het nieuw ingetreden levensjaar.

Nadat Catharina hem uit de grond van haar hart had gedankt voor al zijn vriendschap, ging Bugenhagen voort: "Het heeft mij al lange tijd bevreemd, wat toch de oorzaak kon wezen dat de koning van Denemarken onze herhaalde smeekschriften ten uwen behoeve zo geheel onbeantwoord heeft gelaten, want ik ken zijn vroomheid en barmhartigheid. Te meer verwonderde het mij, daar hij meester Melanchton en mij toch jaarlijks onze toelagen zo getrouwelijk uitbetaalt. Nu is echter gisteren een jonge schrijver bij mij geweest, die veel in de wereld heeft rondgezworven en het laatst een tijd lang heeft gewerkt in de kanselarij van de koning van Denemarken, waarheen hij ook weer denkt terug te keren. Toen ik nu mijn bevreemding te kennen gaf, dat de koning zijn gewone onderstand aan u zo plotseling had ingehouden, was hij zeer verbaasd en meende hij de zaak niet anders te kunnen verklaren dan doordat onze brieven bepaald niet te Kopenhagen zijn aangekomen. Op zekere dag toch was aan het Deense hof over u gesproken en iemand had gezegd: "Het moet de weduwe van Luther tegenwoordig wel beter gaan dan vroeger, daar zij nooit meer iets van zich laat horen." Daaruit maak ik dus op, dat de koning niets van uw nood weet, en ik raad u aan nog eens een brief te schrijven en die aan deze jonge man, die binnen weinige dagen de terugreis aanvaart, mee te geven; die zal naar ik hoop niet onbeantwoord blijven."

Catharina dankte haar vriend voor zijn goede raad en volgde die op zodra zij kon, zodat werkelijk al enige dagen later haar tweede smeekschrift met de thans zo vertrouwbaren bode naar Kopenhagen vertrok en nu werkelijk de koning ter hand werd gesteld.

En haar verwachting werd thans niet beschaamd. Vroeger dan zij had durven hopen, al de 20e maart, trad een bode uit Denemarken haar woning binnen, die haar 's konings groeten overbracht en een geschenk van vijftig blinkende thalers, dat jaarlijks zou worden herhaald.

Dat was de tweede zonnestraal, die het pad van de weduwe verlichtte en een vernieuwd bewijs dat haar trouwe God nog leefde. Toch zou Hij in Zijn genade weldra nog betere hulp zenden. Schoon nog onzichtbaar, zo naderde toch al Zijn engel, die de lijderes zou toeroepen: Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden!

HOOFDSTUK XXIX

In document CATHARINA VON BORA (pagina 159-164)