• No results found

CATHARINA VON BORA BIJ REICHENBACH

In document CATHARINA VON BORA (pagina 33-38)

Eén van de eerste zomerse dagen van de maand Mei neigde ten einde. In een hoog, met twee grimmige drakenkoppen versierd huis van de stad Wittenberg, zat de stadsadvocaat, Meester Philippus Reichenbach, rustig met zijn vrouw die in één van de vensternissen zat te schemeren. Dat was zijn lievelingsuurtje, wanneer hij, terugge-keerd van zijn vermoeiende dagtaak, in de stilte van zijn huis kon uitrusten, en totdat het licht opgestoken werd zat hij dan recht behaaglijk met zijn geliefde echtgenote de voorvallen van de dag te bespreken.

Meester Philippus was een man van diep in de veertig, in Wittenberg, en vooral bij de raad, zeer gezien ter wille van zijn gezond verstand, zijn juist oordeel en strenge rechtvaardigheid. Zijn vrouw, de kleine, bekoorlijke, immer druk bezige Elze, was als jong meisje een bloeiende schoonheid geweest en ook thans nog zag men graag haar liefelijk blozend gelaat, waarvan vooral de uitdrukking, die van een reine ziel getuigde, een grote aantrekkelijkheid bezat.

De inrichting van het huis getuigde van enige welvaart, ja zelfs van weelde, maar het was stil in de grote vertrekken, want geen vrolijke kinderstemmetjes vulden de stilte aan. Te meer dan ook gevoelden de beide echtgenoten zich tot elkaar getrokken en zochten zij bij elkander al hun troost en vreugde.

"Dan heeft de Doctor nu ook de laatste twee van de ontvluchte nonnen ondergebracht," berichtte de advocaat.

"De zusters von Zoschau?" vroeg vrouwe Elze met belangstelling. "God zij gedankt, ter wille van onze geliefde Doctor! Ik had zulk een medelijden met hem. Hij mocht zijn lichaam wel vertiendubbelen. Hoe hij toch nog zo alles kan volvoeren wat op hem rust, is bij mij een raadsel, Een ander zou al lang onder de last er van zijn bezweken, men komt toch ook maar met alles tot hem! Zijn stille klooster is als een duiventil, waar dagelijks genodigd en ongenodigd in en uitvliegt! Wie telt nog maar alleen de brieven, die hij te schrijven heeft! Draagt hij niet de lasten van het hele volk op zijn hart? Moet hij niet ogen hebben van voren en van achteren, overal tegelijk? Heeft hij niet van zijn hoge wachtpost alles te overzien, en als een koning van de geesten de grootste en gewichtigste zaken alle te bezorgen? Ik maak mij soms bijna boos op de mensen, die hem altijd opnieuw met allerlei kleinigheden komen lastig vallen en hem zo zijn kostbare tijd ontroven!

Het beviel mij dan ook in het eerst heel niet dat de nonnen van Nimptschen tot Doctor Maarten waren gekomen om hulp, en nog veel erger vond ik het dat deze, niet eens tevreden met aan hem haar redding te danken te hebben, nu ook nog hier kwamen en hem tot last waren. Dit laatste trek ik mij nu niet meer aan, daar het aan zijn rusteloze pogingen en zijn krachtige voorspraak bij onze genadige Keurvorst, gelukt is haar allen een geschikt onderkomen te bezorgen. Ja, daarover kan ik mij nu zelfs verheugen en ben ik de Heere onze God dankbaar, daar wij hierdoor onze lieve Käthe in ons huis hebben mogen ontvangen."

Deze woorden van zijn vrouw waren de stads-advocaat verre van onwelkom en vergenoegd klopte bij met zijn handen op zijn knie.

"Dat mag ik horen, Elze," antwoordde hij: "want ik vreesde wel een weinig dat je de nieuwe gast, die wij om Luther een dienst te bewijzen, in ons huis hebben genomen, enigszins als een lastpost zou gaan beschouwen. Ik was bang dat het ons wellicht van enige gemakken zou beroven en dat de gewone stilte van ons huis er door zou worden verstoord. Net zo vreesde ik ook, dat u het niet altijd even goed samen zou kunnen vinden, want uw beider karakter komt zo weinig overeen: Catharina von Bora heeft een geheel andere aard dan jij."

Een vrolijk lachje omspoelde Elze's lippen. "Ja," zei zij opgeruimd: "alles wat ik met enige zorg zag naderen is geheel anders uitgelopen dan ik het verwachtte. Je hebt gelijk: Käthe bezit een geheel andere aard dan ik: zij heeft zoiets - ik weet niet hoe ik het moet noemen, - zoiets groots en waardigs in haar wezen, dat ik mij zelf bij haar vergeleken altijd recht klein gevoel, en ik tegen haar opzie met iets als eerbied. Zij schijnt soms trots en enigszins hoog in haar manieren, maar die trots is geen ondeugd, het is veel meer haar jonkvrouwelijk gevoel van eigenwaarde, dat haar vreemd doet zijn aan alles wat laag of minder goed is. En daarbij ziet zij met zo kalme en toch heldere blik het leven in, en spreekt haar mond altijd zo onverschrokken, zonder een zweem van aarzeling, wat zij voor waarheid houdt, en bezit zij zulk een goed oordeel, dat ik haar graag om raad vraag. En o, welk een genot is het haar vreugde en dankbaarheid te zien! Als een kind kan zij zingen en schertsen en lachen, en op het onverwachtst valt zij mij soms om de hals, kust mij en spreekt onder tranen: "Ach, wat ben ik toch gelukkig! En al mijn geluk dank ik aan u en aan de grote Doctor!

Zij noemt Luther altijd de "grote Doctor," en als het gesprek op hem komt, staat zij er bij met gevouwen handen en hoort zij met, men zou haast zeggen vrome aandacht toe.

Zoals zij eenmaal vol vertrouwen neerknielde voor de beelden van de heiligen, zo ziet zij nu op tot Doctor Maarten, die in haar oog veel groter en heiliger is dan velen van hen die door de Kerk heilig zijn verklaard. En je moest haar eens zien, Philippus, als zij in keuken of huishouding bezig is! Ik was eerst bang dat zij mij veel vermeerdering van drukte op dat gebied zou bezorgen, maar integendeel: mijn handen liggen nu dikwijls ledig in mijn schoot, want zie, de arbeid die ik juist wou gaan verrichten, is al door haar bezorgd eer ik het weet. Zij leest in mijn ogen wat ik verlang, en zij is zo handig in het aanleren van wat toch voor haar geheel ongewone bezigheden zijn, dat ik er vaak over verwonderd sta en wanneer ik haar zo bezig zie komt dikwijls de gedachte bij mij op: "Gelukkig de man, die deze Martha zal dienen!" Ja, soms bekruipt mij een gevoel van afgunst, en is het alsof ik haar niet aan iemand anders zou kunnen afstaan; ik zou haar mijn leven lang bij mij willen houden en ik betreur het als ik bedenk dat misschien weldra de dag zal komen waarop een ander die meer recht op haar zal hebben, haar van ons weghaalt."

"Je denkt aan de jonge Neurenberger patriciër Hieronymus Baumgarten?" viel meester Reichenbach haar vragend in de rede. "Het is ook mij niet ontgaan, dat zijn blikken bewonderend op Catharina rustten, toen hij onlangs op uw feestdag met ons aanzat aan onze huiselijke dis. Het viel mij ook in het oog, dat hij sinds die dag zo menigmaal hier voorbij kwam en ook veel vaker bij ons binnentrad dan vroeger gebeurde of dan noodzakelijk is. Ik geloof echter niet dat je jezelf daarover bevreesd behoeft te maken, want onze Käthe is nog steeds zeer schuchter in de tegenwoordig-heid van mannen. Hoewel zij nu al versctegenwoordig-heidene weken hier is, heeft zij immers in al die tijd nog geen voet op straat gezet dan uitsluitend om naar de kerk te gaan wanneer de doctor preekt."

Elze schudde het hoofd en zag haar echtgenoot met een bedenkelijk lachje aan. "Nee, Philippus," zei zij: "ik begrijp beter dan jij het vrouwelijk hart. Schuchterheid en teruggetrokkenheid zijn het schoonste sieraad van een jonkvrouw, maar zij beschutten

haar niet tegen de bewondering van de mannen: integendeel zij vermeerderen slechts hun verlangen om de zo moeilijk te verkrijgen bloem te plukken; en dat de oplettendheid van de jonge Neurenberg Catharina niet mishaagt., heb ik al lang gemerkt. Dat zij er tegen opziet zich buiten ons huis te wagen, is echter niet ter wille van hen die haar liefhebben, maar van hen die haar haten, smaden en lasteren. Want hoe zorgvuldig ik het ook voor haar verborgen heb gehouden, het is haar toch ter ore gekomen hoeveel kwaad men van de ontvluchte nonnen spreekt. Zij weet wel is waar ook, dat Doctor Luther aan de Torgause koopman Leonard Koppe, die in grote angst verkeerde uit vrees voor de wraakneming van de geestelijkheid, een open brief heeft gericht, waarin hij de ontvoering van de negen met namen genoemde vluchtelingen ten zeerste prijst, maar toch weerhoudt haar maagdelijk schaamtegevoel haar voorlopig de omgang met de mensen; dit zal echter wel niet altijd zo blijven."

"Waar is Catharina op het ogenblik?" vraagde de advocaat opeens.

"Zij zal wel boven op haar kamertje zitten," antwoordde vrouwe Elze.

Over de ronde in lood gevatte ruitjes gleden de laatste stralen van de ondergaande zon en kleurden de schilderijen van Lukas Cranach, die aan de wand hingen, purperrood.

"Hoe schoon gaat de zon onder; welk een heerlijke avond," sprak meester Philippus.

"Laat ons nog een ogenblikje samen in de tuin gaan, eer wij de maaltijd gaan gebruiken! Zeg mij: zijn de erwten al gezaaid en is de kool geplant? Ik had er gisteren naar willen zien, maar vond er niet de tijd toe."

Vrouwe Elze kon deze vraag niet beantwoorden, en de beide echtelieden begaven zich over de ruime deel achter hun huis naar haar tuin, die een groot uitgestrektheid besloeg en, rechts door vruchtbomen begrensd.

Bij één van de pas omgespitte bedden lag een vrouwelijk gestalte geknield, blijkbaar in drukke bezigheden verdiept.

"Daar is zij werkelijk!" riep meester Philippes verwonderd en met verhaaste tred ging hij op de gestalte toe, die zich enigszins verschrikt ophief.

"Wel, wel, Catharina, wat doet u nu hier?" vroeg hij vriendelijk.

Met een verlegen glimlachje antwoordde de jonkvrouw: "De erwtjes zagen mij zo vragend aan of ik hun niet een bedje water wou bereiden. Haar gastheer zag belangstellend toe terwijl zij met haar arbeid voortging.

"Maar wie ter wereld heeft u zulk werk geleerd?" vroeg hij verbaasd: "zijn die zachte vingertjes; die zich van hun jeugd af ineen hebben gevouwen tot het gebed of hebben geweerd om de rozenkrans, rond te draaien, nu ook al geschikt tot harde, ruwe veldarbeid?"

Catharina zag de advocaat met een blik vol erkentelijkheid aan. "De liefde kan alles,"

zei zij eenvoudig: "wat je graag doet, leer je spoedig."

"Maar u moet niet te veel van uw lichaam vergen en ook eens aan uzelf denken,"

vermaande meester Philippus.

Catharina schudde lachend het hoofd. "Wel, hebt u dan aan uzelf gedacht, toen u zich in gevaar bracht, door de vreemde weggelopen non onder uw vriendelijk dak op te nemen? Kon. ik maar meer doen om u te vergelden wat u in uw Christelijke liefde voor mij gedaan hebt! Dit is mijn dagelijkse bede, dat God u vergelde wat voor de arme Catharina niet mogelijk is!"

Ene lieflijke verschijning was het jonge meisje terwijl zij daar zo stond, met de uitdrukking van haar innige dankbaarheid op het, gelaat. Vrouwe Elze trok haar bewogen tot zich en drukte haar een kus op de wangen, terwijl de advocaat zich afwendde en langzaam een ander pad insloeg om zijn ontroering niet te laten zien.

Hij doorkruiste de tuin in de lengte en de breedte en overal bemerkte hij de sporen van een zorgzame hand, die de paden van onkruid had gezuiverd, en de bloemen had verzorgd. Hij vroeg niet meer wie dat gedaan had, maar met een blik vol welgevallen volgden zijn ogen Catharina, die nu, aan de arm van zijn vrouw, vertrouwelijk met deze een ander pad op en neer liep.

Op dit ogenblik meldde Sibylla, de oude dienstmaagd, doctor Luther aan en weldra verschoon deze in zijn zwarte monnikspij in de tuin.

"Wees gegroet, Meester Philippus!" riep hij deze op vrolijke toon toe. "Gaat het goed?

En hoe staat het, met mijn arme, angstige, ontvluchte vogeltje?"

De advocaat nam eerbiedig de muts af en reikte de welkomen gast de hand. "Maak u niet bezorgd over haar, Heer doctor," zei hij: "het gaat haar goed."

"Maar u zelf, mijn vriend: begint het u soms ook lastig te vallen haar bij u te houden?

Het is een groot offer dat u mij brengt, en het bezwaart mij soms dat ik het van u moet aannemen. Er moest maar eens iemand komen die de jonkvrouw tot een huisvrouw maakte, dan bezat zij althans een thuis waar zij recht op had en bereikte zij toch wat de eigenlijke bestemming van de vrouw is."

De advocaat zag de doctor enigszins ontsteld aan: "Heer Doctor!" zei hij ernstig: "u hebt al zoveel voor ons gedaan, wilt u er nu nog een ding bijvoegen? Dit meen ik:

wees niet langer bezorgd over het lot van Catharina, want het is ons niet langer een opoffering haar bij ons te houden: het zou ons nu werkelijk ter harte gaan haar te moeten afstaan, want zij is ons lief geworden. als ons eigen kind."

Over Luthers bleek gelaat vloog een glans van vergenoegdheid en, de advocaat de hand drukkend, zei hij: "Een trouw vriend is een kostbaar kleinood, dat niet met geld te betalen is. Blijf altijd zulk een vriend voor mij als u nu bent: wat mij aangaat, u wordt mij steeds dierbaarder."

Ondertussen waren de beide vrouwen de sprekenden genaderd. Catharina had, toen zij de monnikspij maar in de verte zag, vrouwe Elze angstig bij de arm gevat, en gefluisterd: "De grote Doctor!" maar Elze liet zich niet weerhouden, maar haastte zich de geliefden gast te gaan begroeten.

Met welgevallen rustten Luthers ogen op de gestalte van de voormalige non, op wier eens zo bleke wangen al een blosje van nieuw leven begon te zetelen en met een fijn lachje bemerkte hij de sporen van haar veldarbeid op haar kleed.

Wel, wel, zuster Käthe," schertste hij "u bent nu een echt kind van de aarde geworden.

Hoe bevalt het u in de wereld? Ik zie u al aan, dat u recht aardsgezind wordt en u met lage en onreine zaken bezighoudt, die uw ziel naar omlaag zullen trekken, want uw gewaad is al bevlekt en uw hand evenzeer zou u niet veel liever terugkeren naar de plaats waar men aan de boze wereld ontrukt is en in wolken van wierook naar de hemel zweeft?"

Catharina bloosde diep en verlegen. sloeg zij haar blikken neer.

"Ach, laat mij maar altijd hier in de wereld!" zei zij met enigszins bevende stem. "Het is hier zo schoon. Wanneer ik slechts niet van de wereld word kan ik immers ook hier mijn God dienen en Hem mijn leven wijden. U hebt toch de vorige zondag nog zelf gezegd dat wij onze God ook met kleine dingen konden dienen, al was het met houthakken of kool planten, wanneer men daarin slechts trouw werd bevonden."

De doctor wilde een toestemmend antwoord geven, maar Elze voorkwam hem: "Heer doctor," zei zij vriendelijk nodigend: "kunt u niet bij ons blijven en het avondeten met ons nuttigen?"

Luther zag de vraagster met een vrolijke lach aan. "Hoe goed weet u mijn gedachten te raden!" sprak hij: "Als u mij niet had uitgenodigd, zou het mij zo veel hebben gedaan, daar ik anders met een lege maag naar bed had moeten gaan, want mijn knecht Wolfgang kwam daareven met een bedrukt gelaat in mijn cel en zei: "Heer doctor, wat wilt u deze avond eten? In de kast stond daareven nog een stukje gebakken vis, dat ik u had willen voorzetten, maar er moet een kat ingekomen zijn, want ik vind er nu niets meer dan de kop en enige weinige graten."

Met inwendige deernis zag Catharina op tot de man die aan de gehele wereld zo rijkelijk het brood des Levens uitdeelde en die zelf aan zijn dagelijks brood gebrek leed; en nog steeg haar bewondering voor de grootheid van zijn geest; dat hij dit gebrek zo weinig scheen te gevoelen en er zelfs nog over kon schertsen.

Toen zij samen huiswaarts keerden, deelde zij haar gedachtegang mee aan haar gastvrouw, die van dezelfde mening was. "Hij heeft voor zichzelf nauwelijks het hoognodige," gaf deze toe. "Als Professor bezit hij slechts een inkomen van 22 Thaler en 12 Groschen, maar hij vergeet zijn eigen behoeften nog geheel om te meer te kunnen doen voor de armen, wie hij ook alles geeft wat hij bezit en die dagelijks misbruik maken van zijn goedhartigheid."

"Hij moet wel oen moeilijk, eentonig en somber leven hebben, de grote doctor," ging Catharina voort: "in dat donkere klooster, door geen vrouwelijke hand bediend of verzorgd! Wolfgang kan een goed dienaar zijn, maar hij is toch geen vrouw."

Ondertussen was men het huis binnengetreden, waar Sibylla op de deel de avondmaaltijd had gereedgezet.

"Wilt u eens wat nieuws horen, vrienden?" vroeg Luther, nadat men was gezeten en het eten een aanvang had genomen. "Onze vriend Leonard Koppe, de nonnenschaker, wie men graag de dood van een ketter zou bereiden, moet men liever de kroon van de martelaar schenken, want u ziet, het waagstuk dat hij in Gods naam heeft ondernomen, heeft gezegende vruchten gedragen. Het heeft niets gebaat hoe men het voorgevallene te Nimptschen ook heeft willen geheimhouden: ook tot andere kloosters is het gerucht doorgedrongen en onze goede vriendin hier heeft al verscheidene navolgsters gevonden. Vandaag ontving ik het bericht, dat uit het Benediktijnerklooster te Zeitz vier nonnen met haar Abdis samen zijn ontvlucht, eveneens zes nonnen. uit de Benediktijnerabdij te Sormitz, en acht uit het klooster van de Cisterciënzers te Benutz aan de Saale; ja uit het Dominikanergesticht te Wiederstedt in Mansveld zelfs zestien.

Jonkvrouwe von Bora zal zich echter nog het meest verblijden als ik haar mededeel dat ook uit het klooster te Nimptschen nog drie zusters zijn uitgetreden, thans echter niet in heimelijke vlucht, maar in goede orde, door haar bloedverwanten terug gehaald. Daarover verheug ik mij van heler harte, hopend dat er nog meer zulke verblijdende berichten mogen volgen en de kloosterpoorten zich vanzelf mogen openen, ben ik van zins de geschiedenis van één van die nonnen te beschrijven: die van Florentina von Oberweimar, gevlucht uit het klooster te Neuhelfta bij Eisleben.

Dat geschrift zal ik laten drukken en verspreiden, opdat de gehele wereld het moge vernemen hoe de duivel zijn rijk in de kloosters gevestigd heeft en opdat men ophoude

Dat geschrift zal ik laten drukken en verspreiden, opdat de gehele wereld het moge vernemen hoe de duivel zijn rijk in de kloosters gevestigd heeft en opdat men ophoude

In document CATHARINA VON BORA (pagina 33-38)