• No results found

LUTHERS GEZIN ALS EEN GODSHUIS

In document CATHARINA VON BORA (pagina 92-96)

Terwijl Catharina nog bezig was de brieven weer alle netjes bij elkaar te leggen en de portefeuille met een rood lint toe te binden, werd zij gestoord door het binnentreden van haar nicht Elze Kaufmann, de dochter van een zuster van Luther, die deze, tegelijk met haar zuster Lena en haar al meer genoemde broeder Cyriakus, als wezen in zijn huis had opgenomen, evenals hij ook nog de zoon van zijn andere zuster, de student in de Godgeleerdheid, Hans Polner, in de kost had genomen.

Elze kwam de boodschap brengen dat een vreemdeling buitenstond, die zich Urbanus Rhegius noemde en vrouwe Catharina wenste te spreken, zeggende dat hij rechtstreeks uit Coburg kwam.4

Vrolijk verrast op het horen van deze naam sprong Catharina op en ijlde naar de binnenplaats, waar op de bank onder de grote perenboom, het lievelingsplaatsje van de doctor, een eenvoudig maar net gekleed heer zat, die bij haar nadering vol eerbied opstond en, zijn baret afnemend, haar beleefd groette.

"God zegene u, hooggeachte vrouwe!" begon hij met een enigszins vreemde uitspraak, die haar herinnerde aan het dialect van Baumgärtner: "ik reken het een bijzonder geluk de echtgenote te leren kennen van hem, die ik enige tijd geleden voor het eerst van aangezicht tot aangezicht aanschouwd heb, en het verheugt mij ten zeerste dat ik hem een kleine dienst kan bewijzen, door u, op mijn reis door Wittenberg, zijn groeten te mogen overbrengen."

"Hoe maakt mijn geliefde man het?" vroeg Catharina, terwijl een blij verlangen haar wangen met een hoge blos kleurde.

"Hij is zeer wel en vol goede moed; in zijn grote goedheid en minzaamheid heeft hij mij een hele dag van zijn kostbare tijd geschonken. Geloof mij: in mijn gehele leven heb ik geen gelukkiger dag doorleefd, want doctor Luther is zulk een geweldig theoloog als er nog nimmer geweest is. Ik heb hem altijd liefgehad, maar thans zijn mijn achting en liefde voor hem nog gestegen, want ik heb nu zelf gezien en gehoord wat men met geen pen van de afwezige kan beschrijven en met geen woorden ooit kan uitleggen. Zijn boeken, ja, ze tonen van wat geest hij is, maar als men hem zelf aanschouwt en men hem met apostolische zalving van goddelijke zaken hoort spreken, dan moet men het erkennen: Luther is te groot om zelfs door de knapste jurist weerlegd te worden. Hij is en blijft de eerste theoloog van de hele wereld, daarvan ben ik zeker."

In lieflijke verlegenheid luisterde vrouwe Käthe toe en wist niet wat te antwoorden.

Rhegius liet onderwijl zijn blikken naar alle zijden gaan.

"Dus dit is de plaats waar u woont, het Godshuis, het toevluchtsoord voor allen, die omwille van het Evangelie worden vervolgd? Zeg mij echter toch eens, hooggeachte vrouwe, hoe u het aanlegt om met uw geringe middelen zo velen te voeden en te kleden? Ik kon mijn oren niet geloven toen ik van de heer doctor vernam dat zijn hele inkomen slechte tweehonderd gulden bedroeg."

4. Urbanus Henricus Rhegius or Urban Rieger (Mei 1489, Langenargen – 23 mei 1541, Celle) was een Lutheraans hervormer, die werkzaam was in Noord- en Zuid- Duitsland.

Lachend wees Catharina, naar de stal waar het vee stond. "Hoort u dat loeien en blaten en kakelen ginds, waarde heer? Als keuken en kelder leeg zijn, dan moeten de stal en ons tuintje die maar weer vullen. Toch zou deze hulp niet altijd toereikend zijn voor de velen, die dagelijks aan onze dis aanzitten, indien niet de liefde van onze vrienden ons nog af en toe bijsprong. In het bijzonder is de hand van onze genadige keurvorst steeds zeer mild voor ons. Mijn echtgenoot heeft echter op dit punt zeer sterk zijn eigen begrippen: hij wijst veel geschenken af, daar hij vreest dat God hem met tijdelijke goederen zou willen zegenen, terwijl hij alleen de eeuwige schatten voor zich begeert. De keurvorst heeft hem eens twee mijnschachten willen schenken, maar hij heeft de rijke gift geweigerd, daar hij vreesde dat de duivel hem toch geen geluk in de mijnen zou gunnen en dat anderen het dan voor hem zouden moeten ontgelden.

Daar men de doctor nu van zijde al genoegzaam kent, wendt men zich, als men hem met een geschenk wil dienen, liever tot mij, en ik weiger niet het aan te nemen, maar aanvaard veeleer met dankbare blijdschap wat ons de liefde biedt, daar het alles weer ten goede komt aan de armen. Want hoewel ik er al mijn krachten toe inspan, heb ik nog niet eens kunnen verhinderen, dat de doctor verscheidene honderden guldens schuld heeft gemaakt, meestal door borg te zijn voor anderen of door ontvangen kleinodiën te gelde te maken. Onze lieve vrienden Lukas Cranach en doctor Engen- hagen willen dan ook uit welgeziene voorzorg de doctor niet meer tot borg dienen, daar van zijn bereidwilligheid dikwijls misbruik wordt gemaakt."

Rhegius had opmerkzaam toegeluisterd en wees thans naar de zijvleugel van het woonhuis: "Wat is dat voor een huis?" zei hij belangstellend.

"Daar wonen onze kostgangers," was Catharina's antwoord.

"Hoe, is het hele huis al vol?"

"Ja, het is een hele rij, die ik elke middag aan mijn dis ontvang. Enkelen die daartoe in staat zijn, geven mij een genoegzaam kostgeld, de meesten echter betalen met een

"God lone het u!" en daarmede ben ik ook tevreden, daar wij tot hiertoe toch altijd nog genoeg te eten hebben gehad en wij nimmer gebrek hebben geleden. Indien ik het maar doen kon, zou ik graag allen zonder enig loon dienen."

"Gaat u daar weer iets nieuws bouwen? Ik zie daar in die hoek zulk een hoop dakpannen en stenen liggen."

"Ach, ons huis is groot en ruim genoeg, maar het is o zo oud en bouwvallig. Daarom heeft de raad van de stad ons dat bouwmateriaal kosteloos doen thuisbrengen, hetgeen de doctor ook heeft aangenomen, daar het een billijk loon was voor de diensten die hij de stad heeft bewezen tijdens de pestziekte en daar hij voor zijn predikambt geen cent wil aannemen."

Met steeds toenemende verbazing en welgevallen rustten de blikken. van de vreemdeling op de spreekster en op zachte toon mompelde hij iets dat deze niet verstond.

Daarop zei Catharina, het gesprek op iets anders brengend: "Uw spraak klinkt zo vreemd, vanwaar komt u toch, als ik zo vrij mag zijn dit te vragen?"

"Ik ben een Zwaab van geboorte," antwoordde Rhegius: "afkomstig uit Langenargen aan de Bodenzee, en zoals u wel aan mijn kleding ziet een theoloog, maar slechts een zeer eenvoudige en niets betekenende, niet waardig doctor Maarten de schoenriem te ontbinden, maar toch begerig om ook mijn deel van de arbeid te verrichten in de wijngaard van de Heere."

"Ga toch zitten, waarde heer Rhegius," zei Catharina vriendelijk: "terwijl ik enkelen van onze huisgenoten hier roep, wie u iets van de doctor kunt vertellen, dan zal ik onderwijl iets tot spijze voor u bereiden."

Met deze woorden spoedde Catharina zich over de binnenplaats naar het zijgebouw, waaruit zij na enige ogenblikken met de broeders Petrus en Hieronymus Weller, de onderwijzers van de kleine Hans, terugkeerde.

Terwijl deze zich met de vreemdeling onder de perenboom onderhielden en deze met levendige vragen bestormden, daalde Catharina af naar de kelder om een fles zelf gebrouwen bier te halen, en begaf zich toen met haast naar de keuken om op de haard enige eieren te bakken.

Zij was nog niet half daarmede gereed, toen Elze opnieuw binnentrad. "Ach, vrouwe Catharina, buiten staat een vrouw, die mij zó deed schrikken, ik weet niet of het is uit eerbied of uit medelijden. Zij ziet er uit als een vorstin, en toch zo ongelukkig, zo ongelukkig, dat men zou willen schreien als men haar aanziet. Zij vroeg mij of doctor Luther weer thuis was, en daar ik ontkennend antwoordde stond haar gelaat nog veel treuriger, maar weldra zag zij weer op en vroeg of u ook een medelijdend gemoed bezat voor de nood van vreemden. Toen ik haar verzekerde dat dit het geval was, smeekte zij mij dat ik haar tot u zou voeren."

Käthe gevoelde bij dit geheimzinnige verhaal een beklemming op de borst; zij liet Elze de verdere bereiding van haar eierkoek over en begaf zich daarop naar de grote deel.

Getroffen bleef zij op de drempel staan, want voor haar stond een vrouw, zoals zij nog nooit gezien had. Een hoge, edele gestalte, vol majesteit, met een gelaat waarop de zachtmoedigheid en een fier bewustzijn. van eigenwaarde om de voorrang streden, het geheel als omsluierd met een waas van onuitsprekelijk lijden. het ging vrouwe Catharina evenals Elze: toen de vreemde dame haar aanzag, schoten haar onwillekeurig de tranen in de ogen.

De onbekende scheen een toespraak, een welkomstgroet of een vraag te verwachten en liet smekend haar schone, zachte ogen op Käthe rusten.

"Wie bent u, lieve?" vroeg deze eindelijk op een toon van het innigste medelijden en bood tevens de vreemdelinge de hand.

Langzaan naderde deze en antwoordde in met een zachte, afgematte, maar zielvolle stem: "Mijn echtgenoot zit op een troon en draagt een keurvorstelijke hoed, maar ik heb niets waar ik het hoofd neerlegge."

Ontsteld week Catharina een paar passen achterwaarts.

"Ach!" riep zij: "de ongelukkige gemalin van de keurvorst van Brandenburg!"5

"Jaagt mijn tegenwoordigheid u angst aan?" vroeg de vreemdelinge met die schuwheid, die aan het ongeluk eigen is. "Dan zal ik weer verder trokken, hoewel ik met een diep bezwaard hart de hoop laat varen dat ik onder het dak van de grote Hervormer rust zou vinden, want om des Evangelies wille rust de toorn van mijn gemaal op mij, en daar ik de leer van doctor Maarten als Gods Woord aanneem, heeft hij mij met gevangenschap gedreigd."

Catharina's hart werd met innige deernis vervuld en zeker zou zij de ongelukkige vrouw aan haar hart hebben gedrukt, indien niet de natuurlijke eerbied voor de gemalin van een gekroond hoofd haar daarvan had weerhouden. Nu bepaalde zij er zich bij de hand van de vorstin hartelijk te drukken en op eerbiedige toon te stamelen:

"Dit huis staat open voor allen die vermoeid en belast zijn, maar inzonderheid voor hen die lijden om des Evangelies wille."

5 Elisabeth of Brandenburg, gravin of Brunswick-Calenberg-Göttingen (1510–1558), dochter van Joachim I de Oude, Keurvorst van Brandenburg

Een glans van blijdschap vloog over het gelaat van de lijderes en met nauw ingehouden tranen antwoordde zij: "Daarvoor zegene u Hij, Die gezegd heeft: zo wat u aan één van mijn minste broederen gedaan hebt, dat hebt u Mij gedaan."

Met een onstuimig kloppend hart voerde Catharina de keurvorstin, nadat zij een kort afscheid had genomen van Urbanus Rhegius, naar de stille binnenkamer, die op de tuin uitzag, en weldra had de innemende vriendelijkheid van de edele vrouw alle verlegenheid van de gastvrouw overwonnen, zodat zij als vriendinnen samen spraken.

Nu vernam Catharina in een geregeld verhaal wat allerlei. geruchten haar al broksge-wijze hadden meegedeeld, dat namelijk de keurvorstin ter wille van haar Evangelisch geloof de toorn van haar pauselijk gezinde gemaal op zich had geladen; door haar heimelijk vieren van het Avondmaal onder beiderlei gestalte, dat de keurvorst was verraden, was hij daarop in zulk een woede ontstoken, dat bij gezworen. had dat de afvallige ketterin zon noch maanlicht meer zou aanschouwen. Op het horen van die bedreiging was zij naar Torgau gevlucht, tot de keurvorst van Saksen, die haar een stil en afgelegen slot aan de Elbe, Lichtenburg, tot woning had afgestaan. Dankbaar had zij zulk een goedheid aangenomen, maar zij gevoelde in haar afzondering haar inwendig leven geheel verkwijnen en verdorren, daar zij alle geestelijke spijze moest ontberen. Zij was daarom in alle stilte naar Wittenberg gekomen om in Luthers huis uit de bron van het levend water te kunnen putten, opdat haar ziel verkwikking, kracht en troost mocht vinden.

Catharina betuigde haar spijt dat haar echtgenoot zolang in Coburg werd opgehouden, maar bad de keurvorstin dringend het zo lang bij haar voor lief te willen nemen, totdat de doctor zelf haar op betere wijze kon ontvangen.

De keurvorstin was innig dankbaar voor deze vriendelijke ontvangst en weldra waren de beide vrouwen, wier zielenadel hen zo nauw verwant deed zijn, in een lang, vertrouwelijk gesprek verdiept. Meer en meer erkende Catharina nu, hoe het gerucht haar niet te veel had gezegd van de zachtmoedigheid, de ootmoed, de edele zin en de innige vroomheid, van de keurvorstin Elisabeth van Brandenburg. Deze op haar beurt gevoelde zich zeer aangetrokken tot het eenvoudige, oprechte, door reine liefde geheiligde wezen van Catharina, die aan al haar eenvoud en zachtheid een zo sterke geest en mannelijke moed paarde. Toen haar verblijf langer duurde en zij de omvangrijke arbeid van de vrouw des huizes meer leerde kennen, was het haar zelfs weldra een genoegen haar daarin behulpzaam te mogen zijn. Voornamelijk de zorg voor de kinderen was haar een welkome afleiding. De goede tante Lena trok zich graag terug in de schaduw van de achtergrond en gevoelde een jaloersheid, zelfs wanneer de ondankbare Hans bij de nieuwe "tante Elisabeth" al de liefde kon vergeten die tante Lena hem al zo lang had bewezen.

Het gevoel van eenzaamheid was thans voor Catharina voorbij. De edele vrouw te mogen dienen, de zwaar beproefde te troosten, was nu haar levensdoel en dat gaf haar dagelijks meer belangstelling in haar bestaan. Zij gevoelde zich gedragen en geheiligd in dit werk van de liefde, en zij werd steeds gelukkiger in die arbeid, hoe meer zij uit de blikken en woorden van de lijderes bemerkte, dat deze in het "Godshuis" rust had gevonden voor haar ziel en langzaam uit de nacht van de vertwijfeling tot de dag van de hoop terugkeerde.

Na acht dagen kwam er uit Coburg een brief van Luther aan zijn "lieve Käthe," met de boodschap dat zijn terugkomst nu naderde en dat hij voor zijn kleine Hans een groot boek van suiker zou meebrengen, dat neef Cyriakus uit Neurenberg had meegebracht, uit die mooie tuin, waarover hij hem al vroeger had verteld. Met van blijdschap

stralende ogen zagen de beide vrouwen elkaar aan en beider harten klopten van verlangen naar de naderende tehuiskomst van de geliefde en vereerde man.

Tot grote blijdschap van het gezin, kwam vader Maarten voor het eind van het jaar terug bij zijn geliefden.

Kort daaropvolgend werd Käthe opnieuw zwanger. Aan de vooravond van de verjaardag van zijn vader, 9 november 1531, werd het geboren en daarom kreeg het de naam Maarten. De "gestrenge en eerbare" Johan Riedtevel, de schatbewaarder van de keurvorst, was zijn peet. Luther schrijft hem in december van het volgend jaar: "Uw petekind zal een arbeidzaam man worden, hij pakt aan en wil zijn zin hebben."

Het ziekelijke, en daarom wellicht ook wat verwende kind was, naar het schijnt, niet erg handelbaar. Luther vreest, dat Maarten wel eens een rechtsgeleerde zou kunnen worden. Over zo iemand waren hij en Käthe niet zo goed te spreken.

"Het laatste wat ik wil is", zo horen wij hem later eens zeggen, "dat geen van mijn zoons zich in deze faculteit laat inschrijven. Hans zal een theoloog worden; Maarten is een kleine guit, over wie ik bezorgd ben; Paul moet het opnemen tegen de Turken."

Het is anders afgelopen dan de vader had gedacht.

HOOFDSTUK XVII

In document CATHARINA VON BORA (pagina 92-96)