• No results found

VERLIES EN VERGOEDING, 1528

In document CATHARINA VON BORA (pagina 80-86)

Buiten de Oosterpoort, op enige afstand van Wittenberg, bevindt zich een bron, die men er tot op heden nog aanwijst. Zij heet de Lutherbron, want Luther is het geweest, die haar in het jaar 1520 heeft ontdekt en gegraven. De zoon van de mijnwerker bezat een sterk gevoel en een zekere blik voor de metalen en schatten die in het aardrijk verborgen lagen.

Daar de bron zo aangenaam gelegen was te midden van het groen en in de nabijheid van de Elbe, zodat men het kabbelen van haar golfjes daar kon horen, had doctor Maarten zich in 1526 bij die plek een tuinhuisje laten bouwen, dat door Käthe's vaardige band met allerlei sieraden was voorzien en met het nodige huisraad gemeubeld, zodat het een recht aangenaam verblijf was geworden en een druk bezoek van vrienden er de moeite van de inrichting beloonde. Luther maakte zelf graag van dit vreedzame plekje gebruik om er met Melanchton, Cruziger, en Auerbach te werken aan zijn vertaling van het Nieuwe Testament en hier was het ook dat hij in het bijzijn van enkele geleerde medeburgers het geheel vierde hoofdstuk van Johannes, over de bron te Sichar, bewerkte.

Het was een warme zonnige dag in de maand mei van het jaar 1528. De natuur prijkte in haar feestkleed, de bomen waren getooid met het frisse jonge groen; de wilde bloemen in de velden hielden een wedstrijd in het bloeien met hun zorgvuldig gekweekte zoetoren in de tuinen en beide boden vlinders en bijen een geurig onthaal.

Tussen de takken floot en tsjilpte een geheel vogelenkoor een eerste concert en zelfs

de paarden die de ploeg voorttrokken, hinnikten lustig van dankbaar genot over de vroege zomerdag.

In het tuinhuisje bij de bron buiten de Fistelpoort aanschouwen wij door de openstaande deur een lieflijk tafereel. Daar zit doctor Maarten met zijn luit in de hand te musiceren. De schone lente heeft zijn hart vrolijk gestemd en waar alles daarbuiten zingt en jubelt, kan ook hij niet zwijgen.

Aan zijn zijde zit Catharina met haar dochtertje op de schoot in zoete dromen luisterend naar de tonen van de luit, terwijl haar ogen genieten van de heerlijkheid van het voor haar liggend landschap. Toen de doctor echter te midden van Zijn fantasieën op zijn speeltuig, een bekende wijs doet horen, die hij zelf voor zijn geliefd zoontje had vervaardigd, neuriede Käthe die onwillekeurig mee, en ook de kleine Hans, die met een door Wolfgang vervaardigd houten paardje op de grond zat te spelen, zag opmerkzaam op, want hij wist al dat dit zijn liedje was.

De knaap was nu juist twee jaren oud en een vlug kereltje was hij; hij kon zich al aardig met zijn paardje bezig houden en wist zich ook zeer goed zijn ouders te doen verstaan, al waren zijn woorden niet altijd voor iedereen begrijpelijk. Het houten paard was zijn liefste speelgoed en het was bepaald een lust om te zien hoe zijn kinderlijke verbeeldingskracht het dode hout als een levend dier beschouwde en het ook als zodanig behandelde. Het had zijn eigen stal, uit drie planken in een hoek gebouwd; het kreeg zijn voer en hooi voor de nacht, en als het eens ziek was moest het medicijnen innemen en aan troostvolle toespraak ontbrak het dan niet.

Met innig welgevallen rustten de blikken van de ouders op het verstandige spel van hun eerstgeborene en Käthe maakte de opmerking: "Onze Hans zal, als God het genadig toestaat, eenmaal de troost en de vreugde van onze ouderdom zijn."

Daarop echter, terwijl haar blik viel op de zuigeling op haar schoot, ging zij op bezorgde toon voert: als ik daarentegen onze lieve kleine Elisabeth aanzie, moet ik telkens denken aan het woord van de apostel over: "Bezitters, als niet bezittende!" Zij is een kind van zorgen, in zorg geboren en met zorg bewaakt tot nu toe. Zie toch eens, hoe bleek haar wangetjes zijn en welke donkere kringen zij om de ogen heeft!"

Luther boog zich over het kindje heen en streelde de kleine handjes.

"Mijne lieve vrouw, dit woord van de apostel heeft niet alleen betrekking op zwakke kindertjes, maar al onze kinderen moeten wij steeds bezitten als niet bezittende. De Heere heeft hen ons alleen toevertrouwd opdat wij hen zouden verzorgen en opvoeden en Hij vraagt ze terug wanneer Hij dat wil."

Over Catharina's gelaat vloog een diepe schaduw. "U hebt gelijk, lieve man," zei zij:

"maar toch ziet men hen liever komen dan gaan en als men er één moet afstaan, is het dan niet alsof ons hart breekt? Ach, mijn lieve kleine Elisabeth, mijn dierbaar kind!" ..

Zij drukte haar lippen op het kleine bleke voorhoofdje en hete tranen vloeiden over haar wangen.

Ook de doctor werd het droef te moede en hij was blij toen hij zijn vriend Melanchton, vergezeld van zijn vriend Reichenbach, zag naderen.

"Dat dachten wij wel!" riep vrouwe Elze al uit de verte: "dat wij bij u de bron zouden moeten zoeken, daar wij u niet thuis vonden. O, welk een heerlijke meimaand hebben wij toch!"

De vrienden zetten zich neder. Vrouwe Elze naast Käthe en de beide vrienden bij doctor Maarten.

"Zo, zo!" hief deze aan: "u hebt toch een fijne reuk, vrienden, dat u geroken hebt wat zijn hoogheid, de keurvorst, mij weer heeft vereerd! Ik mag mij zelf echter evenzeer de eer geven van een fijn gemoed, daar ik wel gevoeld heb dat vandaag enkelen van

mijn vrienden mij bij de bron zouden bezoeken. Ik heb daarom ook het keurvorstelijk geschenk maar hierheen laten brengen."

Met deze woorden wees hij op een hoek, waar een vaatje stond met een grote stenen kruik er naast. "Het moet fijne, Spaanse wijn zijn", zei de bode: "tot broeder Maartens versterking."

"Het is een goede heer, onze keurvorst,'' merkte Reichenbach: "en hij doet verstandige dingen. Daarom echter moest u, Heer doctor, nu ook die wijze raad opvolgen en wat tot uw versterking gegeven is, alleen opdrinken."

Luther stond al bij het vaatje en liet de kruik vol lopen: "Wat wilt u, mijn waarde Reichenbach? Hoe zou de wijn mij enig nut doen als ik hem alleen moest opdrinken!

Nee, evenals gedeelde vreugd dubbele vreugd is, zo is ook gedeelde wijn dubbele wijn"

Met die woorden reikte hij de advocaat de kruik toe, en toen deze nochtans weigerde, zag Melanchton hem veelbetekenend aan en sprak: "Neem haar maar, Reichenbach, de doctor is nu al vijf en veertig jaar oud geworden met die stelling en wij zullen hem dus toch op dat punt niet meer kunnen genezen."

Zo deed de kruik dus de ronde en Luthers aangeboren vrolijkheid was in het gesprek dat nu volgde weer zo aanstekelijk, dat men zou menen, dat hij nooit treurig of zwaarmoedig kon zijn.

Tegen de avond kwamen nog enige andere kennissen, Wittenbergse burgers, die een avondwandeling buiten de poort maakten. Luther nodigde hen allen zijn gasten te zijn.

Toen de nodige stoelen ontbraken, namen de vrienden eenvoudig plaats op jassen en mantels die op de grond werden uitgespreid en dat verhinderde toch niet dat onder de belangrijkste gesprekken over de aangelegenheden van de stad Wittenberg en van het rijk van God, de tijd omvloog en het laat werd eer men het wist. Het was dan ook maar goed, dat tegen dat het donker werd, de trouwe Wolfgang kwam aanstrompelen met warme doeken voor vrouwe Catharina en de kinderen; en met de dringende raad aan zijn doctor om voor de nacht naar huis te keren.

Gehoorzaam volgde Luther het bevel van zijn dienaar op en gemeenschappelijk legde het gezelschap de weg naar de stad af.

Met ongewone schoonheid bloeiden die zomer de rozen uit Erfurt in Luthers tuin en verheugden niet alleen het hart van hem die ze daar geplant had, maar ook van allen die hij in de tuin nodigde om Gods wonderwerken met hem te loven, of wie de gulle man een ruiker thuis zond.

Maar nog meer dan wanneer hij in de tuin was, verheugde de doctor zich als hij de kinderkamer binnentrad en hij de zacht getinte roosjes gadesloeg, die op de wangen van de kleine Elisabeth bloeiden. Wel trachtte de huisarts, doktor Schurf, met een zacht woord nu en dan die vadervreugde te temperen, maar deze bemerkte zijn waarschuwingen niet en hoopte maar steeds het beste voor de gezondheid van de kleine.

Het was echter een blosje dat de dood aankondigde. Niet lang duurde het of het zachte rood verdween voor altijd en, na de gekoesterde hoop dubbel terneergeslagen, stonden de ouders aan het bedje van hun stervend kind en gevoelden al het bittere van haar kamp, die zo lang duimde en zwaar was om aan te zien. Aan bidden ontbrak het niet, hoewel het ten slotte nog slechts een onuitgesproken zuchten was, maar de Heere sprak: "Geef mij het kindje weder!"

Toen het nu in de laatste stuiptrekkingen lag, en Luther, al zijn krachten bijeenrapend, sprak: "Heere, Uw wil geschiede!" steeg uit Catharina's hart de bittere kreet: "Ach lieve hemelse Vader! is het dan niet mogelijk dat deze drinkbeker van ons voorbij ga?

Zie, hij is zo bitter en ik geloof dat ik hem niet drinken kan!"

Toen Luther haar diepe smart zag, sprongen ook de grote man de tranen in de ogen en hij weende als een kind.

Deze aanblik had op Catharina een wonderbare uitwerking. Eerst had zij zelf zo grote behoefte gevoeld aan troost, maar nu zij de droefheid van haar man zag, klonk het als een stem van God binnen in haar, dat zij hem troosten kon. En zie, nadat zij hem met haar liefde kracht tot dragen had geschonken, was hij ook weer in staat zelf troost te geven en zo waren zij beiden elkander ten steun, vooral op het ogenblik toen het deksel van het kleine doodkistje werd dichtgemaakt en hun lieveling het huis werd uitgedragen. Toen liep de bedroefde, maar in Jezus gesterkte vader achter de lijkkist, te midden van het toegestroomde, wenende volk, en sprak bij het graf woorden van troost voor hem zelf en tot stichting van allen. Toen ervoer hij eerst recht welk een schat het woord van God is, dat het levendigst en krachtigst werkt, wanneer de ziel in de nacht van de droefheid verkeert, evenals de diamant, die het helderst fonkelt als hij in de donkere aarde rust.

Wolfgang had een houten kruisje getimmerd; dat plaatste hij op de kleine grafheuvel en de vader schreef er op:

Hic dormit Elisabeth, filiola Martini Luther. Anno 1528,

Hier slaapt Elisabeth, het dochtertje van Maarten Luther. Anno 1528

Elizabeth stierf op 3 augustus 1528, tot groot verdriet van haar ouders, gestorven.

"Elizabeth heeft van ons afscheid genomen en is door de dood heen naar Christus en het leven gegaan," schrijft Luther

Door deze christelijke troost beeft de smart van de vader, die twee dagen later aan zijn vriend Hausmann schrijft: "Mijn dochtertje Elizabeth is gestorven. Het is merkwaardig, hoe ziek, en dat bijna op vrouwelijke wijze, mijn hart is achtergebleven, zó zeer doet het mij. Ik had vroeger nooit kunnen geloven, dat een vaderhart zó bedroefd kon worden om een kind."

Op de dodenakker voor de Elsterpoort werd het kind begraven. De in de kerkhofmuur ingevoegde grafsteen met Latijns opschrift bevindt zich daar thans nog. (1920)

Catharina bezat een diep gemoed en de smart knaagde dus lang en bitter aan haar zieleleven. Maar ook zij leerde een zegen van de droefheid kennen, die zij tot hiertoe niet ervaren had, dat namelijk haar huisgenoten, haar dienstboden zowel als haar kostgangers, die in een afzonderlijke vleugel van het huis woonden, hun deelneming betoonden met groter hartelijkheid en dienstvaardigheid te bewijzen, als wilden zij trachten, elk naar zijn vermogen, de treurende moeder haar verlies te vergoeden.

Catharina was hun ook van harte dankbaar en vergold hen hun liefde zoveel zij maar kon.

Beter echter nog dan de mensen wist de Heere God een vergoeding te schenken voor het bittere leed; want toen op Elisabeths graf de meibloemen bloeiden, gaf de Heere aan hen een tweede dochtertje, Magdalena, op 4 mei 1529. Toen steeg uit het gelukkige moederhart de juichtoon op: "de Heere heeft genomen, de Heere heeft gegeven, de Naam des Heeren zij geloofd!"

De uitnodiging aan Amsdorf om haar peet te worden, is nog bewaard gebleven.

Daarin schrijft de vader:

"Achtbare, eerwaarde heer! God, de Vader van alle genade, heeft mij en mijn lieve Käthe in Zijn genade een jongedochter geschonken. Daarom verzoek ik uw eerwaarde of u, om Gods wil de christelijke taak op u wilt nemen om voor deze arme heidin een christenvader te zijn, en haar tot het heilig christendom te brengen door het hemelse, hoogwaardige sacrament van de Doop."

In een andere lezing wordt de brief een weinig anders verwoord:

"Genade en vrede in Christus! Mijn lieve vriend en broeder Amsdorf!

Daar de goede God in Zijn oneindige barmhartigheid op onze droefheid heeft neergezien en ons voor het dode dochtertje een levend heeft weergegeven, zo verzoek ik u, u tot ons te spoeden, opdat het niet lang een heidinnetje blijve, maar weldra door het heilig Sacrament in de hemel worde ingeschreven als een erfgename des eeuwigen levens!"

Nadat de heilige handeling voltrokken was, nam Luther zijn dochtertje in zijn armen en sprak: "O jij lieve kleine Magdalena, je bent hier tweedubbel welkom; eenmaal om je zelfs wil en eenmaal ter wille van je zusje dat ons verlaten heeft en dat in jouw weer voor ons herleeft; want als ik je aanzie, dan is het mij alsof ik mijn kleine Elisabeth terug heb."

Daarna wendde hij zich naar het bed van zijn vrouw en boog zich over haar heen.

"Mijn teer beminde vrouw" fluisterde hij: "hoe zal ik je toch ooit genoeg danken, dat je mij opnieuw zulk een grote schat hebt geschonken! Wat zou doctor Maarten toch zijn zonder zijn Käthe! Sinds ik u heb, ben ik niet arm meer, maar bezit ik grote rijkdommen. Indien U mij liefhebt, o mijn God, zo spaar, verleng en zegen dit dierbare leven voor mij!"

Het is kenmerkend voor de geestelijke gemeenschap tussen de beide echtgenoten, zoals Luther zijn Käthe deelgenote maakt van het verloop der zaken te Marburg, waar hij met de Zwitsers over het Avondmaal handelde. In een briefje van 4 oktober 1529 draagt hij haar zelfs op, dat zij Bugenhagen in enkele Latijnse zinnen de voornaamste argumenten van Zwingli moest meedelen. Het Latijn was Käthe niet geheel vreemd, zoals ook over het algemeen haar goede opleiding op de kloosterschool hier en daar merkbaar was. Luther maakte haar ook vanuit Coburg deelgenote van zijn zorgen over de Rijksdag te Augsburg, en omdat hij weet, dat zij in zorg en vertrouwen met hem één van zin is, kan hij eraan toevoegen: "Bid goedsmoeds, want zulk een gebed is goed besteed en God zal helpen."

Menig treffende opmerking maakte Käthe in het gesprek, dat de geleerde heren gewoonlijk aan haar tafel voerden. Zij durfde dat te doen vanwege de hoogachting, die men voor haar had. Op theologische vraagstukken kon en wilde zij met natuurlijke vrouwelijkheid niet ingaan, maar hoe schoon spreekt de gevoelige vrouw in haar, wanneer zij bij de geschiedenis van de offerande van Izak de opmerking maakt: "Het wil er bij mij niet in, dat God zo iets gruwelijks van iemand zou verlangen, om zijn eigen kind te vermoorden." Luther helpt haar eruit: "Lieve Käthe, kun je dan geloven, dat God Zijn eniggeboren Zoon, onze Heere en Heiland Jezus Christus, voor ons wilde laten sterven, terwijl hij toch niets in de hemel en op de aarde heeft gehad dan deze geliefde Zoon?"

Luther voelde zich rijk. Hij was rijk in zijn God en achtte zich rijk met zijn Käthe en de kinderen die zij op de wereld bracht. Rijk in aardse goederen was hij niet, zocht hij

ook niet. Het werd Luther dikwijls te veel wat er zo aan geschenken in zijn huis werd gebracht.

Reeds op 17 augustus 1529 schrijft hij aan de keurvorst, die hem een lap stof en een toga had geschonken: "Ik krijg helaas meer, inzonderheid van Uw Keurvorstelijke Genade, dan ik met mijn geweten kan overeenbrengen. Ook past het mij als prediker niet, dat ik overvloed heb, en dat begeer ik ook niet. Daarom beschouw ik ook de al te milde en genadige gunst van U.K.G. zó, dat ik tegelijk vrees, want ik zou in dit leven niet graag bij hen gerekend worden, tot wie Christus zegt: 'Wee u, gij rijken, want gij hebt uw loon reeds'. Daarenboven zou ik ook niet graag, om naar de mens te spreken, U moeite veroorzaken, want ik weet, dat U.K.G. al zóveel moet geven, dat U in uw stand niets zoudt overhouden, want te veel doet de zak scheuren. Hoewel het leerkleurige laken, waarvoor ik U.K.G. echter dankbaar ben, reeds te veel geweest zou zijn, wil ik toch wel ter ere van U de zwarte toga dragen, ook al is die voor mij te kostbaar en al zou ik nooit zulk een toga hebben kunnen dragen, als zij niet een geschenk van U.K.G. was. Daarom verzoek ik U, of U.K.G. zou willen wachten, totdat ik zelf klaag en U een verzoek doe, opdat ik door zulk een voorkomendheid van U.K.G. niet zou aarzelen om iets te verzoeken voor anderen, die zulke gunsten veel meer waardig zijn. Want ook zonder dat doet U.K.G. voor mij al te veel. Christus moge en zal het U genadig en rijkelijk vergelden!"

Niets voor zichzelf, alles voor anderen! Dat is Luther in zijn ontroerende onbaatzuchtigheid. Wij bezitten ook een brief van 3 januari 1530. Daarin schrijft hij naar aanleiding van het bericht, dat de stad Zwickau hem een geschenk wilde aanbieden, aan de plaatselijke predikant, zijn vriend Hausmann, dat zulke geschenken hem bezwaarden, en hem onder verdenking zouden brengen van een hoge welstand, die hij, als hij die bezat, niet zou kunnen verdragen. "Mij is niemand iets schuldig behalve voedsel en kleding, maar ikzelf ben in alles voor anderen een schuldenaar."

Het zou voor Luther niet moeilijk zijn geweest om tot hoge welstand, ja, tot rijkdom te geraken. Voor zijn geschriften werd hem jaarlijks 400 gulden geboden. 400 jaar later bedraagt dit bedrag ca f. 75.000,- Hij nam er niets voor. Hij hield zijn voorlezingen kosteloos. Zonder betaling nam hij dikwijls voor langere tijd het herderlijk werk in de stad Wittenberg waar. "Ik zou geen honderd gulden willen aannemen", zo zegt hij eens, "en een preek willen houden om het geld." En andermaal: "Ik wil preken en

Het zou voor Luther niet moeilijk zijn geweest om tot hoge welstand, ja, tot rijkdom te geraken. Voor zijn geschriften werd hem jaarlijks 400 gulden geboden. 400 jaar later bedraagt dit bedrag ca f. 75.000,- Hij nam er niets voor. Hij hield zijn voorlezingen kosteloos. Zonder betaling nam hij dikwijls voor langere tijd het herderlijk werk in de stad Wittenberg waar. "Ik zou geen honderd gulden willen aannemen", zo zegt hij eens, "en een preek willen houden om het geld." En andermaal: "Ik wil preken en

In document CATHARINA VON BORA (pagina 80-86)