• No results found

MOORDAANSLAG OP LUTHER VERIJDELD, 1525

In document CATHARINA VON BORA (pagina 62-72)

De geschiedenis van de Boerenoorlog in het jaar 1525 is een van de dramatische tijden uit de historie van Duitsland. Wie de schuld ervan op Luther schuift doet aan geschiedvervalsing. Luther, met z'n edel hart had medelijden met de boeren. Hij vermaande de edelen en groot-grondbezitters met trouw en zachtmoedigheid te regeren. Niet minder ernstig vermaande hij de boeren om zich niet met geweld te verdedigen. De bazuin van oproer, die Thomas Münzer, van de nieuwe leer gebruikmakend, aanrichtte, overstemde alle goede woorden. Luther poogde hen te kalmeren. 'Ik ben in hun midden geweest en ik heb mij onder hen begeven met gevaar voor lichaam en leven. Ik heb zelf ervaren, dat de Thüringer boeren des te koppiger, trotser en woedender worden, naarmate men hen meer vermaant en onderricht.'

Dat was de indruk die Luther op zijn reizen kreeg. Toen heeft hij met diepe bezorgdheid en heilige verontwaardiging tot de strijd tegen de razenden opgeroepen.

In de slag bij Frankenhausen zegevierden de heren. Luther richtte een "vermaning" tot de overwinnaars om "de gevangenen en hen, die zich overgaven, genadig te zijn, zoals God genadig is voor een ieder, die zich aan Hem overgeeft en zich voor Hem verootmoedigt." Maar onbarmhartig voltrokken de overwinnaars een strafgericht over de overwonnenen.

Zoals Luther zich met het ganse gewicht van zijn persoonlijke invloed tegen de aanzwellende opstand had verzet, zo veroordeelde hij nu in de scherpste bewoordingen het gedrag van de ontaarde overwinnaars, onder wie zijn eigen landsheer een eervolle uitzondering had gemaakt. Voor Luther heeft de boerenkrijg de ernstige gevolgen gehad. De gevierde gunsteling van de natie had voor jaren de gunst van het volk verloren en de wrok van menig vorst en landsheer over zich gehaald.

Weer was de grote eenzaamheid over hem gekomen. Hij vreesde, dat hij zijn werk weer helemaal van voren af moest beginnen. Zijn leven was in gevaar. Zijn leer scheen de ondergang nabij. Zijn vijanden, de rooms-katholieken, jubelden.

"Wat blijft Hans toch lang uit! Er zal hem toch niets zijn overkomen?"

"Wees niet bang, Eberhard, hij was degene die het felst, in kwaadheid ontstak over dat nieuwe schelmstuk van de ketter. Kastelein, vul mijn kruik nog eens"

"De mijne ook," riep een derde stem.

Juist toen de waard het gevraagde gebracht had, stootte een jong, opgewonden edelman de deur open, en werd door de aanwezigen met luidruchtige vreugde begroet.

Wij bevinden ons in een, herberg dicht bij Wurten, "de blauwe Snoek." De spaander, in olie gedrenkt, die tot lamp moet dienen, geeft slechts een zeer spaarzame

verlichting en hult de gelaatstrekken van de vier mannen zeer afwisselend in licht en schaduw.

Alles is onzindelijk in het bedompte vertrekje, even onzindelijk als de waard zelf, wiens wambuis overdekt is met kleine vlekken en wiens gelaat niet op een vriendschappelijke voet schijnt te staan met schoon water. Waarschijnlijk is het lang geleden sinds hij zulke voorname gasten ontving, want ook hun schijnt het in dit hol niet bijzonder te bevallen, zij zetten althans slechts met weerzin de kruik aan de mond.

Het zijn vier jonkers uit de omtrek, die wij hier aantreffen: Hans von Soldau, Eberhard von Kriebitsch, Wolf von Steinbach, en Joachim von Spergau, die in de eenzame herberg de Blauwe Snoek, een geheime bijeenkomst houden.

"Het is goed, Hans, dat u komt!" riepen zij de laatstgekomene tegen, terwijl tevens de herbergier een duidelijke wenk ontving om zich te verwijderen.

"Duidt mij niet ten kwade, vrienden, dat ik mij niet trouw aan het afgesproken uur heb gehouden," gaf Hans von Soldau met een krijsende stem ten antwoord, nadat hij had plaatsgenomen. "Ik wilde eerst nog nadere berichten inwinnen of het waar was wat mij ter ore was gekomen, n.l. dat het geluk ons voornemen gunstig was en ons weldra een geschikte gelegenheid zou schenken om onze wraak te koelen aan de onverlaat."

"Wat meent u?" riepen de drie anderen als uit één mond.

Met een vertoon van gewicht hief Hans von Soldau zijn handen in de hoogte. "Houdt u rustig, en luistert! Ik ben begonnen met tot mijn biechtvader te gaan en de biecht af te leggen, opdat ik met te meer moed en zekerheid mijn werk zou kunnen volvoeren.

De eerwaarde vader heeft mij dan ook zijn zegen gegeven en mij beloofd dat in de hemel een rijke beloning mijn deel zal zijn. Toch waarschuwt hij tegen een openbare gewelddaad, waardoor een nieuw vuur zou kunnen ontbranden, even vreselijk als de nauwelijks gedempte Boerenoorlog; het moet meer in het geheim geschieden, zodat niemand weet waar de ketter gebleven is."

Hier stond de spreker op, om op gezwollen toon voort te gaan: "Vrienden! Broeders!

Wij zijn thans allen in dezelfde toestand. Ieder van ons is door de onwelkome terugkeer van onze zusters in ons erfdeel verkort. Hebben wij daarom onze ouders er toe aangezet onze zusters in het klooster te doen gaan, opdat deze nietswaardige monnik haar de poorten er van weer zou openen, om haar te doen terugkeren in het ouderlijk huis? Wee over u, Luther! In Nimptschen is het u gelukt, maar dat u ook naar Breiburg uw hand uitstrekt, zal uw ongeluk zijn!"

Met een blik, waarin een bittere haat te lezen stond, sloeg Wolf von Steinbach met zijn vuist op de tafel en brulde: "ik ben tien duizend gulden armer geworden, Luther, dat zult u betalen!"

"Wat kan mij het geld schelen!" riep Eberhard von Kriebitsch spijtig: "dat kan ik wel missen, maar die draak, mijn stiefzuster, met wie ik sinds onze kinderjaren steeds overhoop gelegen heb, weer in huis te hebben, dat is om de koorts te krijgen van ergernis!"

"Houdt u toch eens stil!" maande Joachim von Spergau aan: "opdat wij toch eerst van Hans horen waarin het geluk ons zo dienstig is."

Hans von Soldau streelde met zijn ruwe hand zijn lange rode baard en verhaalde: "De hofkapelaan en geheimschrijver van de keurvorst, Spalatin, wil de 19e november bruiloft houden en heeft ook Luther uitgenodigd daarbij tegenwoordig te zijn.

Ongeveer twee uur geleden ontmoette ik de bode, die Luthers gunstig antwoord naar Altenburg bracht. Nu, zegt mij, makkers, of niet alles ons gunstig is! Wacht maar, Luther, uw laatste uur is weldra geslagen!"

Na deze woorden, op onaangenaam hese toon uitgestoten, volgden enige ogenblikken van stilte, zodat Hans verwonderd zijn deelgenoten in het moordplan aanzag en hun verstoord vroeg:

"Wat scheelt er aan, lafaards; laat nu de moed je al in de steek? Welnu, dan doe ik het alleen."

Joachim von Spergau, de verstandigste van de vier, antwoordde op enigszins gekwetste toon: "Pas op, Hans tast ons niet aan in onze eer! Dat is geen lafheid, wanneer het hart zich eerst eens bedenkt eer het zijn ja en amen uitspreekt op het vormen van een Bloedraad."

"Wat raaskalt jij, Joachim!" riep Hans: "er is immers waarschijnlijk geen bloed te storten en mijn biechtvader kent een plaats, waar de ketter niet behoeft te sterven en toch dood is voor de wereld. Blijkt het intussen onvermijdelijk bloed te vergieten, welnu, verklaart dan nu nog plechtig of u mee wilt doen al dan niet. Nog is het tijd.

Schrikt u terug voor bloed, gaat dan nog heen, ik wil wel alleen de roem hebben van de wereld te hebben verlost van een verderfelijke pest. Wilt u echter onze afspraak getrouw blijven, steekt dan uw drie vingers in de hoogte en zweert het mij!"

Men zag het de anderen aan, dat het hun enige strijd kostte om zich met een eed tot een mogelijke moord te verplichten, want deze gedachte was hun in de aanvang vreemd geweest, maar de smaad en verachting, die in Soldau's blikken te lezen stonden, dreef hen tot een ras, overijld besluit en zij staken de handen op.

Nadat de jongelieden nog nader hadden besproken hoe de aanslag zou worden uitgevoerd, betaalden zij hun vertering en verlieten te paard de herberg zich elk in de richting van zijn eigen woning begevend.

"Waarom kijk je toch zo somber, lieve Käthe?" vroeg Luther zijn vrouw: "heb je ergens pijn of is je ziel bekommerd over iets dat je voor mij verbergt?"

Catharina slaakte een diepe zucht. "Het is mij als ligt er een zware steen op mijn hart, maar ik weet zelf niet wat het is. Het gebeurt echter vaak, dat men ergens een voorgevoelen van heeft waarvan men zich geen rekenschap kan geven; nochtans, als het eenmaal bestaat, laat het zich niet verjagen."

"Wel, waarvan hebt je dan een voorgevoel?" vroeg Luther glimlachend.

"Het is mij alsof ons een groot onheil boven het hoofd hing."

Vriendelijk dreigend hief Luther de vinger op: "Jij goede, zorgende vrouw, je ziet overal schaduwen waar er geen bestaan. Weet je niet dat zulk zorgen scheppen nergens toe deugt, daar het niet alleen ons hart kleinmoedig maakt, maar ook onze God bedroeft? Wij moeten niet overal gevaren vrezen , daar Gods engelen ons immers steeds bewaken! Ik begrijp echter wat het is dat u bezwaart: je vreest dat het ons onheil zal aanbrengen dat wij de drie uit Freiburg ontvluchte nonnen in ons huis hebben opgenomen en aan onze dis laten mee eten. Maak je daarover toch geen zorgen, maar verblijd er je over, dat wij de arme vluchtelingen een veilige schuilplaats kunnen aanbieden, zolang totdat de toorn van haar bloedverwanten wat gezakt is."

"Ach heer doctor, begrijp mij toch niet verkeerd!" riep Catharina smekend uit: u weet immers wel dat ik die ongelukkigen van harte graag heb opgenomen, veel liever dan die vijf monniken uit Thüringen van onlangs, wie u met de kost nog een geheel stuk laken gaf om nieuwe pakken van te laten maken en die ten slotte nog zo ondankbaar waren en als dieven uit ons huis zijn verdwenen. Nee, onze drie Freiburgse zusters zijn mij hartelijk welkom en ik wil graag met haar delen al wat ik bezit, wij hebben daarenboven gisteren een nieuwe voorraad ontvangen van het keurvorstelijk hof:

koren, bier en hout. Toch kan het wel dat mijn angst oorspronkelijk zijn grond heeft in de tegenwoordigheid van de drie nonnen, en wel in het bijzonder door één van haar,

de hertogin Urstila von Munsterberg, daar zij toch als de nicht van Hertog George, uw bitterste vijand, wel eens een groot onheil over ons huis kon brengen."

"Wees maar gerust, lieve Kathe" zei Luther geruststellend "en beveel je ziel aan de Heere. Het is een goed, Gode welgevallig werk, dat wij aan deze vluchtelingen doen en daarom ook zal God ons om harentwille geen leed doen ervaren. Moeten wij echter wel door deze zaak lijden, welnu, bedenk dan dat er geschreven staat: "Zalig zijt gij indien de mensen u smaden en vervolgen om Mijns Naams wille."

Käthe zweeg, maar haar hart bleef bezwaard. Zij was boos op zichzelf en wilde haar sombere gedachten wegredeneren, maar het ging niet.

De volgende morgen, toen na de gemeenschappelijke huiselijke godsdienstoefening de gasten met de dienstboden zich weer hadden verwijderd, trad Catharina met een ernstig gelaat op haar man toe. "Lieve heer doctor," zei zij: "nu weet ik de reden van mijn angst, de Heere heeft het mij deze nacht in een droom getoond. Hecht u iets aan dromen?"

Luther zag haar peinzend aan. "De Heilige Schrift leert ons, dat God zich soms van dromen bedient om de mensen Zijn gedachten te openbaren en iets omtrent de toekomst te tonen, hetzij tot waarschuwing, hetzij tot vermaning. Wat hebt je nu echter in je droom aanschouwd?"

"Niets goeds," was Catharina's antwoord: "integendeel, iets, dat mij het angstzweet deed uitbreken. Ik zag u op een open wagentje naar de bruiloft van uw vriend Spalatin reizen. Onderweg echter sprongen vier geharnaste mannen uit het struikgewas langs de weg op u aan, wierpen zich op uw voertuig en hieuwen met het zwaard naar uw hoofd, zodat het bloed er langs droop. Ursula von Munsterberg, onze gast, stond er bij en rukte zich de haren uit van vertwijfeling. Nadat ik dat gezien had, werd ik wakker, recht dankbaar dat het slechts een droom was geweest. Toen ik echter opnieuw insliep, zie daar kwam de droom ten tweede male terug en ik zag weer precies hetzelfde, en nu erkende ik dat de droom geen bedrog was, maar een openbaring van de Heere, dat u die tocht niet mag doen. Ach, Heere doctor, ik smeek u, ik bezweer u om Christus' wil, blijf thuis, blijf voor ditmaal thuis, want als u gaat zal ik van angst over u sterven."

Zij klemde zich met zo hartstochtelijke liefde aan haar gade vast en zag hem zo smekend aan, dat deze diep begaan werd met haar angst.

Hoewel hij in het begin enigszins onwillig naar de droom had geluisterd, begon zijn stemming nu te veranderen; met tedere liefde rustten zijn blikken op zijn geliefde vrouw, en na een poosje zwijgen antwoordde hij zacht maar vastbesloten: "Het spijt mij zeer voor mijn vriend Spalatin, die mij op zijn feest ongraag zal missen, maar het zou mij nog veel meer spijten wanneer u, mijn lieve, trouwe vrouw, om mijnentwille thuis zoveel angst uitstond, terwijl ik te Altenburg feestvierde. Ik zal dus blijven en Spalatin een boodschap zenden dat hij mij niet moet verwachten."

Gevolgd door Catharina's dankbare blik waaruit de hartelijkste liefde en toewijding spraken, begaf Luther zich naar zijn studeercel en schreef aan zijn vriend:

"Mijn waarde Spalatin!

Hoe graag zou ik uw bruiloft bijwonen en blijde zijn met de blijden, maar er heeft zich voor mij een verhindering opgedaan, die maakt dat ik niet kan komen, namelijk de tranen van mijn Käthe, die gelooft dat u niets minder van mij verlangt dan mij in een zeer groot gevaar te begeven. Een gevaar voor mijn leven vreest haar bezorgd gemoed, voorgelicht door een tot twee malen toe herhaalde droom, en zij verwacht

dat onderweg moordenaars mij zullen aanvallen. Dit nu schijnt mij zelf niet heel onmogelijk, daar het mij ter ore is gekomen dat de onlangs bewerkte bevrijding van de nonnen uit Freiburg een grote ontevredenheid heeft verwekt onder de edellieden in Hertog George's rijk. Hoewel ik nu weet, dat ik overal in Gods hand ben en dat niemand mij een haar van mijn hoofd zou krenken zonder Zijn wil, zo gevoelt mijn hart toch deernis met mijn geliefde vrouw, die gedurende mijn afwezigheid dodelijk beangst zou zijn om mijnentwille. Wil mij daarom niet ten kwade duiden dat ik uw huwelijk niet kan bijwonen en houd u overtuigd dat ik nochtans Gods rijkste zegen en genade over u afbid.

Wittenberg op St. Maartensdag 11 November 1525

Maarten Luther"

Nog geen volle twee weken waren verstreken toen er van Spalatin een brief kwam aan zijn vriend Luther gericht, waarin hij schreef:

"Mijn geliefde broeder Maarten!

Hoewel het mij in het eerst zeer speet dat u op onze bruiloftsdag niet aanwezig was, daar ik mij op uw tegenwoordigheid ten zeerste verheugd had, zo verblijd ik mij thans zeer daarover, aangezien ik erken dat Gods hand hierbij in het spel geweest is om u voor een groot gevaar te bewaren. Het is namelijk verraden, dat vier adellijke jonge-lieden u hebben willen opwachten en van kant maken, omdat u hun zusters uit het klooster hebt bevrijd, iets waardoor u de broeders veel schade in hun tijdelijk goed hebt veroorzaakt, daar zij nu genoodzaakt zijn de terugkerenden te onderhouden en hun erfdeel met haar te delen. Eén onder hen, Hans von Soldau vooral, is een woeste, wilde gezel, van wie alle kwaad kan worden verwacht.

Daarom, mijn vriend, druk uw lieve Käthe de hand en dank haar van harte, want zij is onder Gods leiding een goede beschermengel voor u geweest.

De genade des Heeren zij met u.

Spalatin."

Diep bewogen legde Luther de brief neer en begaf zich naar de keuken, waar hij zijn vrouw bezig hoorde. Hij trok de niets vermoedende Käthe naar zich toe, kuste haar op de beide wangen en fluisterde met ontroerde stem: "Mijn goede engel!"

HOOFDSTUK XII

NIEUW LEVEN; HANS GEBOREN, 2 juni 1526

"De aller-schoonste rozen" noemt vader Luther zijn kinderen: Johannes, Elisabeth, Magdalena, Martin, Paul en Margaretha

In de meermalen vermelde "Preek over de huwelijke staat" noemt Luther het huwelijk

"de allerliefste kruiden- of rozentuin, waarin de aller-schoonste roosjes en kruiden groeien. Het zijn de lieve mensenkinderen, die naar het beeld van God geschapen zijn." Dat zijn eigen gemoed in deze wondertuin van God zulk een kostelijke verkwikking zou vinden, heeft Luther toen (1525) zeker niet vermoed.

Wanneer het christelijke gezin aan zijn Luther denkt, dan wil het hem toch altijd het liefste zien in de kring van zijn gezin; omringd en bejubeld door een vrolijke kinderschaar. Steeds opnieuw heeft het de meesters van penseel en tekenstift aangelokt om ons de grote man te laten zien in de kring van de kleinen.

Dat God in Zijn goedheid aan zijn Käthe en hem kinderen schonk, dat betekende voor Luther de vervolmaking van zijn huiselijk geluk. In blijde hoop, maar toch niet zonder vrees, zag hij de geboorte van het eerste kind tegemoet. Biddend sprak hij met God over de te verwachten gebeurtenis, en hij drukte zijn vrienden de voorbede voor Käthe op het hart.

"Zie toch eens, Wolfgang, hoe mooi al ons zaad opkomt!" sprak Luther op zekere vrolijke, zonnige namiddag in de maand juni van het jaar 1526 tot zijn manke dienaar, die tevens de post van secretaris vervulde: Wolfgang Sieberger, die juist de tuin kwam uitstrompelen. "Dit zijn de radijsjes en uien uit Erfurt van mijn lieve vriend Lange, en dat ginds de augurken en meloenen die Wenzel Link mij uit Neurenberg zond. Ook de rozen uit Altenburg verheugen mijn hart; de knoppen zijn op het punt van opengaan en verraden al de kleur van haar blaadjes. Wat zal vrouwe Käthe blij zijn als ik haar de eerste breng! Maar wat is uw wambuis vuil, Wolfgang! Hebt u soms weer de meiden geholpen in de stal? Pas toch op dat u uw waardigheid niet te kort doet, geleerde Heer Secretaris!"

Wolfgang ontdeed met zijn vlakke hand zijn klederen van het stro dat er aan was blijven hangen, en antwoordde op gewichtige toon: "Als ik de meiden niet had geholpen, dan zouden wij nu een speenvarkentje armer zijn geworden, want één van onze zeven biggetjes had zich in zijn jeugdige onbezonnenheid buiten de stal gewaagd en was terecht gekomen in een moeras, waarin het dreigde te stikken."

Luther deed een vrolijke lach horen. "Wel, wel, doctor Maarten schijnt tegenwoordig

Luther deed een vrolijke lach horen. "Wel, wel, doctor Maarten schijnt tegenwoordig

In document CATHARINA VON BORA (pagina 62-72)