• No results found

DOCTOR KASPAR GLATZ DOET AANZOEK BIJ KÄTHE 1524

In document CATHARINA VON BORA (pagina 41-45)

Iets meer dan een jaar was verlopen. De herfst van het jaar 1524 was al ingevallen. Uit de stadskerk te Wittenberg stroomde in dichte massa's het volk naar buiten en bleef in groepjes op het marktplein staan. Luther had gepreekt en in blijkbare opgewondenheid stond elk met zijn geburen te praten. Wij bemerken in het gewoel Meester Philippus Reichenbach in een levendig gesprek met een voornaam heer in rijke kleding en statig van houding, wiens mannelijk gelaat de trekken draagt van de kunstenaar. Zijn gewaad en zijn in een punt uitlopende, goed onderhouden baard verraden ons dan ook wie het is: de hofschilder van de Saksische keurvorst, en raadsheer van Wittenberg, Lukas Cranach.

"Ik kon mijn ogen niet geloven," herhaalde de stadsadvocaat met levendigheid: "ik kon het niet geloven, toen ik daar werkelijk broeder Maarten Luther in zijn zwart priestergewaad zonder de monnikspij zag. Mijn hart verblijdt zich er zeer over. Ik zag hem nooit gaarne in die lelijke monnikskleding die voor hem toch sinds lang reeds niet meer deugt, want nu hij naar het inwendige het monniksleven geheel heeft vaarwel gezegd, waartoe zou hij dan nog het gewaad er van dragen? Daarbij had zijn oude pij waarlijk haar rust wel verdiend, men kon er de draden van tellen en zij was geheel glanzend op de naden. Ook dat hij maar in het klooster blijft wonen nadat alle monniken behalve de prior het al zo lang hebben verlaten, wil mij maar niet bevallen.

Het zou dunkt mij beter zijn als hij maar geheel brak zelfs met de schijn die nog aan het monnikswezen herinnert."

"Wees daaromtrent maar gerust, lieve vriend," antwoordde Cranach: "dat doctor Maarten zich aan de schijn niet stoort is genoegzaam bekend. Maar u moet weten dat hij een goede reden heeft om in het klooster te blijven, daar het praatje gaat dat de keurvorst het hem tot zijn eigendom wil geven."

De advocaat zette grote ogen op. "Wat? Als zijn eigendom? En wil hij zulk een geschenk aannemen ?"

"Wel; waarom niet?" vroeg Cranach: "Is dat dan geen bewijs van in de vorstelijke gunst te staan ?"

"Hm, nu ja! daarover heb ik nu zo mijn eigen gedachten," zei Reichenbach half tot zichzelf, "daar zit nu onze geliefde doctor in dat grote, sombere, verlaten, lege, half vervallen huis geheel alleen en hij heeft geen enkel vrouwelijk wezen om zich heen dat hem kan verzorgen of dat hem opwacht als hij moede en afgemat weerkeert van zijn arbeid. Alles wat hij ons leert van het heilig Evangelie is mij anders zo duidelijk, - en wat hij predikt toont hij ook in zijn eigen leven, zodat wij nog uit zijn wandel kunnen begrijpen. wat ons nog in zijn woorden donker kon zijn gebleven. Dit ene is en blijft mij echter een raadsel, dat hij priesters en monniken het huwelijk als iets Goddelijks en heilzaams aanprijst, maar het voor zijn eigen persoon veracht. Zelfs aan de grootmeester van de Duitse orde, Albrecht von Brandenberg, heeft hij de raad

gegeven: "Leg uw ordekleed af, waarin de motten huizen, zoek een vrouw en zet uw hertogelijke kroon weer op!" hetgeen mijnheer de hertog dan ook gedaan heeft, tot grote blijdschap van die Evangelischen en van Luther het allermeest.

Eveneens is het welbekend dat hij ook de aartsbisschop van Mainz heeft aangeraden het voorbeeld van zijn Pruisische neef te volgen. Brengt de doctor zijn vrienden niet in de waan, dat het hem geen ernst is met zijn prediking van het geoorloofde van het huwelijk van priesters en monniken? Of dat het hem voor zichzelf aan de moed er toe ontbreekt?"

Lukas Cranach knikte toestemmend. "Ik ben het met u eens, en ik wenste ook van harte dat Luther op dat punt veranderde en in het huwelijk trad, en dat wel niet alleen ter wille van zijn vrienden en van de goede zaak, maar ook om zijns zelfs wille!

Waarlijk, als hij zo voort blijft gaan als hij nu leeft, zullen wij weldra achter zijn lijkbaar wandelen en wat de wereld dan moet beginnen, weet niemand. Hij is wel is waar dagelijks op de dood voorbereid en hij meent dat het werk ook zonder hem wel zal voortgaan, want het is Gods werk en God kan niet uit elke wilgentak een Doctor Maarten snijden als het Hem behaagt, zegt hij. Doch ik zie het anders in en wel zó, dat God Zijn werktuigen ook niet vóór de tijd wil wegwerpen, maar hen zolang wil ge-bruiken totdat het aangegeven werk voltooid is. Daarom kan de wereld thans ook doctor Maarten nog niet missen, maar blijft er nog heel wat voor hem te doen. Om dat echter te kunnen volbrengen heeft hij zelf enige verzorging en bediening nodig. Al had hij ook spieren en zenuwen van ijzer en staal, dan nog moet de reuzenarbeid die op zijn schouders ligt niet zijn krachten doen bezwijken indien een trouwe huisvrouw steeds als een hulpe tegenover hem kan zijn en met liefde ook over zijn lichaam waakt. Het gebeurt toch menigmaal dat hij door zijn verdiept zijn in de dingen van de hemels geheel vergeet dat zijn lichaam ook voedsel en versterking behoeft. Zo heb ik hem onlangs nog gevonden terwijl hij half onmachtig als een schijndode achter in zijn stoel lag en op mijn vragen bleek het, dat hij bij zijn vertaling van de Psalmen twee dagen en twee nachten spijze noch drank had gebruikt. En als hij zich dan nog 's avonds moede en afgemat op zijn leger uitstrekt is daar geen zachte hand die zijn kussens schudt en hem de zorgen uit het hoofd praat. O, mocht God toch maar zijn hart neigen om een goede vrouw te zoeken! Dan zou hij wel weer nieuwe krachten en levensmoed krijgen. Maar ach!" ging Cranach zuchtend verder: "waar ter wereld is een vrouw te vinden hem waardig?"

Hier zweeg hij en liet zijn ogen gaan over de golvende menigte. "O zie!" riep hij plotseling: "daar wandelt voor ons uw waarde gade met jonkvrouw Käthe. Is het waar wat mij verteld is, dat de predikheer doctor Kaspar Glatz een aanzoek heeft gedaan om haar hand?"

Reichenbachs gelaat betrok en zijn antwoord klonk enigszins mismoedig. "U roert daar een zaak aan, die mij zeer zwaar op het hart ligt. Dat de jonge Baumgärtner haar voor enige tijd het hof maakte, maar dat hij daarop plotseling naar Neurenberg vertrok en daar weldra de vrouw nam die zijn vader voor hem bestemd had, is zeker wel bekend. Dit is het echter niet wat mij bezwaart, nee, daarover verheug ik mij veeleer, want Käthe schijnt zich zijn vertrek niet te hebben aangetrokken zoals wij eerst vreesden dat zij doen zou. Veel meer zorg veroorzaakte mij het aanzoek van doctor Glatz, dat door Luther ijverig gesteund werd, daar hij meent dat Catharina, als een voormalige non, de vrouw van een vrome priester moest worden. Het schijnt werkelijk ook een voortreffelijk man en wanneer ik Käthe eenmaal moet afstaan, wat ons een groot offer zal zijn, zou ik haar aan doctor Glatz volkomen toevertrouwen.

Maar zie, toen meester Nikolaas van Amsdorf op verzoek van Luther het aanzoek van de waardige man kwam overbrengen toonde Käthe plotseling de verwonderlijkste verandering. Eerst hoorde zij hem zwijgend aan, toen schoten haar de tranen in de ogen en eindelijk sprak zij bepaald heftig: "Eerwaarde heer, de liefde laat zich niet dwingen of hevelen, zij moet door God in het hart werden gelegd. Voor hem en, die u mij tot echtgenoot wou geven, is mijn hart volmaakt koel en ik zou nooit voor hem kunnen zijn wat Christelijke gade volgens Gods Woord en gebod zijn moet; wil hierop dus niet verder aandringen; maar laat mij met rust, want ik blijf liever mijn leven lang ongehuwd, dan dat ik doctor Glatz mijn hand schenk."

Toen Amsdorf haar nu voorhield dat Luther zulk een antwoord niet aangenaam zou vinden, begon zij zichtbaar te ontstellen en met een trillende stem vroeg zij Amsdorf de grote doctor niets van haar weigering te zeggen, daar zij hem die wel zelf mede zou delen, zodra hij weer eens bij ons kwam.

Toen hij diezelfde dag nog verscheen, heeft zij hem inderdaad haar antwoord gegeven, maar zo hadden wij haar nog nooit gezien. Zij begon kalm maar werd terwijl zij sprak zo ontroerd dat Luther als een vader de hand op haar hoofd legde en met zijn zachtste, vriendelijkste stem haar vertroostte door de belofte dat hij haar niet langer zou kwellen of op iets zou aandringen wat zij niet verlangde; zij moest zelf maar met God uitmaken wat zij doen moest.

Naderhand, nadat zij naar haar kamer was gegaan, bleef de doctor nog een uurtje bij ons zitten en hij zat zo ernstig te kijken en sprak op zo weemoedige toon, dat het hem was aan te zien, hoe het hem smartte Catharina bedroefd te hebben.

"Ja" zei hij na een lange poos zwijgend voor zich uit te hebben gekeken, "nu begrijp ik het, mijn vrienden, hoe hard het u zal vallen uw Käthe eens te moeten missen, want zij is een waar kleinood in uw huis, een jonkvrouw naar Gods hart. ik ben haast boos op mijzelf dat ik tot hiertoe zo weinig acht op haar heb geslagen, daar ik om zo te zeggen haar voogd en vader ben."

Nu, na die dag is er wel een grote verandering in Catharina's omgang met hem gekomen; zij blijft niet meer schuw van verre staan als hij er is, maar durft hem naderen en met hem spreken en als hij haar prijst om haar huiselijke deugden en talenten, dan kan men de vreugde op haar gezicht lezen. Maar het spijt me om harentwil dat zij doctor Glatz heeft afgewezen."

Lukas Cranach antwoordde: "Catharina is inderdaad een voortreffelijk meisje. Hoe meer ik haar ken, hoe meer ik haar waardeer.

Ik heb mij dan ook om harentwil als een kind er over verheugd toen de verdreven koning van de Denen, terwijl hij een poos hier was, haar als een blijk van erkenning van haar veel deugden die gouden ring schonk. God verhoede het dat zij zich verhovaardige op die onderscheiding."

"Wees niet bezorgd daarover," viel Reichenbach in: "haar geest tracht niet naar wereldse eer."

Onder het spreken waren de beide mannen ongemerkt genaderd tot aan het Augustijner klooster, waar Luther nog steeds woonde. Juist traden twee landlopers de poort uit, die zeker tot de doctor waren gegaan om een reispenning, want niemand in heel Wittenberg werd zo door armen en behoeftigen lastig gevallen als de professor met zijn 22 Thaler en 12 Groschen traktement, en hij gaf die ook tot zijn laatste munt weg. Ja zelfs als er geen geld meer voorhanden was, ontzag hij zich niet de

geschenken in zilver die de keurvorst, hem deed, te gelde te maken en met zijn arme broeders te delen.

"Kom, laat ons even naar binnen gaan," zei Cranach: "ik moet hem nog mijn dank brengen voor zijn preek van heden."

Zij traden door de kloostertuin een lange, donkere gang in, die naar Luthers cel voerde en vonden hem daar aan de tafel zitten met een grote stapel brieven voor zich.

De Doctor begroette de binnentredenden met grote, vreugde. "Welkom, goede vrienden!" sprak hij: "Ziet, hier heb ik weer mijn zondagsbezoekers bij mij, die er wel voor zullen zorgen, dat doctor Maarten op deze schone Sabbat geen rust kan nemen.

En waarlijk, het schijnen mensen die allen uitnodigingen en aanmoedigingen tot bruilofthouden brengen!

Ja, lacht maar, het is toch zo; tegenwoordig komt ieder er bij mij op aandringen dat ik mij toch in het huwelijk zal begeven. Daar is om te beginnen een briefje van mijn lieve vriendin, vrouwe Argula von Grumback, die mij met veel woorden betuigt, toch mijn leer omtrent het huwelijk voor priesters en monniken door mijn daden te bekrachtigen en anderen door een goed voorbeeld te bemoedigen. Dan heb ik een schrijven van de predikant Link te Altenburg. Hij meldt mij de geboorte van een dochtertje met de bijgevoegde vermaning zijn voorbeeld te volgen en te smaken welk geluk het huwelijk biedt. En ten derde nog heeft ook mijn vader zijn oude liedje weer eens aan en spreekt zo aandoenlijk over mijn lot dat ik er zo dadelijk even op straat zou moeten gaan en het eerste het beste meisje dat ik ontmoette tot mijn vrouw te vragen! Wat zegt u er van, vrienden, zijn zulke brieven geen vermakelijke Zondags-gasten?"

Reichenbach fronste zijn wenkbrauwen, maar eer hij antwoorden kon, sprak Lukas Cranach ernstig: "Misschien is het een stem van God voor u, Maarten!"

Zó, viel Luther in, zijn schertsende toon latende varen: "moet nu ook u mij het hellevuur nog veel warmer komen stoken?"

"Geen hellevuur, hemelvreugde zou ik u willen bereiden," ging Cranach even ernstig voort: "u dreigt velen van uw vrienden op een dwaalspoor te brengen indien u zich nog lange tijd onttrekt aan de banden van het huwelijk."

Bijna onwillig schudde Luther het hoofd, welks kruin al bijna geheel kaal was.

"En begrijpen mijn vrienden mij dan zo slecht.? Zie mijn waarde Lukas, wat ik van de onheiligheid en het ongeoorloofde van het huwelijk voor de priester heb gezegd, heb ik gezegd en daarvan neem ik niets terug, noch voor anderen noch voor mij zelf. Ik ben en blijf de gehuwde staat loven; want volgens Gods woord is er geen lieflijker en heiliger staat op aarde dan juist deze; die God Zelf heeft gesticht, in stand gehouden en gezegend, waaruit niet alleen alle keizers, koningen en heiligen. maar ook de Enige Zoon van God, zij het dan ook op een heel bijzondere wijze, geboren is, en toch denk ik voor mijzelf er niet aan een vrouw tot mij te nemen, want ten eerste lasteren mijn vijanden mij al genoeg wanneer ik met mijn vrienden een kan bier drink en de luit bespeel, of omdat ik een gouden ring en meer wereldse klederen draag; daarenboven voegen zich nu bij hun lasteringen nog de smaadredenen van de "hemelse profeten,"

wier triomf, de onzalige Thomas Müntzer een geschrift, heeft uitgegeven "tegen het ongeestelijke vleselijke leven te Wittenberg." O, wat, zouden ze een keel opzetten als ik in het huwelijk trad! En om het hardst roepen: "Nu blijkt het eens wat zijn Evangelie is: het vlees te dienen en in wellust te baden!" Ik zou er zelfs velen van mijn vrienden mee ergeren, zoals bijvoorbeeld doctor Hieronimus Schurf. Hij liet zich nog kort geleden zo uit: "Als deze monnik een vrouw nam, dan zouden de duivelen juichen en de engelen wenen." En mijn hooggeschatte Philippus Melanchton, die

daarbij stond voegde erbij: "ja, de papisten loeren al daarop; en indien hij dat deed zou hij zelf zijn werk meer schade doen dan de pauselijke ban en 's keizers vervolgingen doen kunnen." Zie dan toch! Wie kan in deze tegenwoordige tijd, terwijl de boeren dol schijnen te worden, terwijl kloosters en burchten branden en zoveel onschuldig bloed wordt vergoten, denken aan trouwen en ten huwelijk geven? Ik voel voor het ogenblik in mij niet de geringste neiging om in het huwelijk te treden. Wel is waar ben ik in de hand van de Heere een nietig schepsel, welks neigingen en begeerten in een ogenblik kunnen veranderen; maar zoals ik thans gezind ben, denk ik er niet over een vrouw te zoeken. Niet dat soms mijn vlees ook niet uitgaat naar een rustig, gemakkelijk leven, maar ik verwacht dagelijks de dood, en met die voor ogen wil ik geen vrouw aan mijn zijde. Ach, gelooft mij, ik wil God geen wet voorschrijven wat Hem met mij te doen staat; noch mijn hart opzettelijk verharden, maar ik hoop toch wel soms, dat Hij mij niet lang meer laat leven.

Ten slotte nog, al heb ik gesproken over hut geoorloofde van het huwelijk voor de priester, en wil ik ook daarin geen dwang uitoefenen, om mijn vrienden een nieuw juk op de schouders te leggen, zoals de onzalige Karlstadt heeft gedaan die elke geestelijke tot trouwen wil dwingen, want er moet vrijheid zijn, vrijheid om te doen en te laten al naar de eigen neiging of afkeer van de mensen."

Luther had gesproken op een toon van zo vaste overtuiging, dat Cranach er niet meer tegen in te brengen had en de doctor alleen zwijgend de band drukte. Reichenbach volgde zijn voorbeeld en. zei rustig en gelaten: "De Heere zal voorzien!" en daarmede namen de beide mannen afscheid, waarna Luther zijn getrouwe Wolfgang riep om hem de overige brieven voor te lezen, want hij was die dag zeer moe.

HOOFDSTUK 8

In document CATHARINA VON BORA (pagina 41-45)