• No results found

STUDENT BAUMGÄRTNER EN KÄTHE

In document CATHARINA VON BORA (pagina 38-41)

Het was op een ochtend in augustus van hetzelfde jaar 1522 dat Meester Philippus en vrouwe Elze in gesprek gewikkeld waren over Käthe von Bora. Hoe zou Käthe over de Neurenberger denken?

"Ach, haar hart schijnt hem wel genegen te zijn, want als hij haar aanziet beginnen haar wangen te gloeien als vuur en zij, die anders zo stil is, wordt spraakzaam als het gesprek op hem komt. Onlangs toen wij bij Lucas Cranach het avondeten hebben gebruikt, waarbij hij, zoals u weet, ook tegenwoordig was, heeft zij vrij druk met hem zitten praten en mij op de terugweg gevraagd: hoe ver Neurenberg van Wittenberg gelegen was en of alle Zwaben zo opgewekt spraken als de jonge Hieronymus."

"En wat hebt u haar geantwoord?"

Ik heb haar geantwoord dat Neurenberg zeer, zeer ver van hier lag en dat de Zwaben opgewekter spraken dan de Saksen was mij niet bekend, maar dat ik alleen wel zoveel wist, dat men enkel uit een opgewekt gesprek niet kon afleiden of iemand een ten goede opgewekt hart, bezat."

"En wat zou zij daarop zeggen! Zij keek mij verlegen vragend aan en boog toen zwijgend het hoofd."

"Wel, dan wil ik hopen dat zij u heeft begrepen, want het zou mij spijten indien Käthe ons verliet om Hieronymus te volgen. Als wij haar moeten af staan, dan hoop ik dat het zal zijn aan een waardige man, van wie wij vertrouwen, dat zij het bij hem goed zal hebben. Deze Neurenburger student schijnt mij maar een vluchtig, oppervlakkig jongeman te zijn."

"Dat geloof ik ook", antwoordde Elze met levendige instemming. "En toch lijkt het mij toe alsof doctor Luther van hem houdt. Hij heeft hem verscheidene malen in ons bijzijn met lof genoemd wegens zijn ijver en de uitgebreide kennis, die hij zich tijdens zijn verblijf in Wittenberg heeft verworven. Ik vrees dat Hieronymus in Luther een voorspraak zal hebben wanneer hij komt en de hand van onze Käthe begeert."

"Liefste, Elze," hervatte de advocaat terwijl hij de hand op de schouder van zijn vrouw legde: "het is hier de plaats om met onze ervaring en meerdere wereldkennis de jeugdige onervarenheid te hulp te komen. Catharina is zo goed als onze eigen dochter en het zou een groot kwaad zijn indien wij ons kind niet voor een mogelijk ongeluk en harteleed bewaarden. Ik zou het best kunnen begrijpen indien haar hart enige liefde voor de jonge man gevoelde want waarlijk, hij bezit een innemende persoonlijkheid met aangename, beschaafde manieren; bovendien is het de eerste man die haar zijn liefde en bewondering toont. Had zij meer met andere mannen omgang, dan zou zij wel wat koeler en voorzichtiger zijn."

Hier brak vrouwe Elze het gesprek af en maande haar man aan wat voort te maken met zich te kleden om bij de huiselijke godsdienstoefening te verschijnen.

Terwijl de echtelieden zich naar de deel begaven waar Sibylle juist het ontbijt had gereedgezet, viel de zware, geelkoperen klopper met drie doffe slagen op de huisdeur neder en weldra verscheen een rijk gekleed, voornaam uitziend jonkman met statige houding, die, eerbiedig groetend op de drempel bleef staan en wachtte of de heer des luizes hem zou nodigen naderbij te treden.

"Hoe vereert u ons al zo vroeg met uw bezoek, waarde heer Baumgärtner?" vroeg de advocaat enigszins in de war gebracht, hem de hand reikende, terwijl vrouwe Elze in haast op de tafel toetrad en wat verlegen de borden en schotels verschikte.

De jonge man maakte een hoffelijke buiging. "Neemt het mij niet kwalijk, dat ik u al aan uw ontbijt kom storen. Het is door mijn onverwacht, plotseling vertrek dat ik geen andere tijd heb om u te komen vaarwel zeggen."

De heer Reichenbach zag verwonderd tot de hoge gestalte op en vrouwe Elze, die zich tot dusverre op de achtergrond had gehouden, trad dienstvaardig naar voren en zei:

"Wat zegt u, heer Baumgärtner? Gaat u Wittenberg verlaten?"

Het gelaat van de student betrok. "Hoe, zwaar het mij ook valt," sprak hij droevig: "de stad te verlaten waar mij zo veel goeds is ten deel gevallen, past het toch de zoon te gehoorzamen aan zijn vader, die hem beveelt ten spoedigste huiswaarts te keren."

Met kwalijk verholen vreugde nodigde vrouwe Elze de jongeman plaats te nemen aan haar dis, informeerde belangstellend naar de oorzaak van het vaderlijk bevel en was in het kort zo spraakzaam en vriendelijk, dat de jonge man zich verbaasd afvroeg hoe het kwam dat hij plotseling zo zeer in de gunst scheen bij de anders zo stille en koel teruggetrokken vrouw. Zijn ogen vestigden zich echter telkens onrustig op de deur, alsof hij iemand verwachtte, en hoe langer hij tevergeefs zo staarde, des te meer betrok zijn gelaat en des te afgetrokkener werden zijn antwoorden.

Eindelijk stond hij op om afscheid te nemen. Men zag het hem aan dat hij nog iets op het hart had, wat hem niet over de lippen wilde, totdat hij eindelijk al zijn moed bijeenraapte en aarzelend naar Catharina vroeg.

"Graag zou ik ook haar goedendag zeggen, daar ik" ....

Hij eindigde zijn volzin niet, want, van de verlegenheid die zijn woorden blijkbaar bij de beide echtelieden tevoorschijn riepen, vermeerder de zijn eigen verwarring niet weinig.

Na een pijnlijke pauze stamelde vrouwe Reichenbach: "Zij is nog boven op haar kamertje, zij heeft zeker niet goed geslapen, want anders zou zij al lang beneden zijn voor onze huiselijk godsdienstoefening. Hebt u haar echter nog iets bepaalds te zeggen, dan wil ik haar uw boodschap wel overbrengen."

Om het schone gelaat van de jongeman vloog een schaduw, een mengeling van droefheid en ontstemming; zijn bovenlip krulde zich zodat onder zijn baard zijn tanden zichtbaar werden en wantrouwend zag hij neer op de kleine vrouw voor hem, wie het onder zijn donkere blik bang te moede werd en die in haar verlegenheid iets aan haar kleding had te veranderen, waar volstrekt niets aan te veranderen viel.

Bijna als een verwijt klonk het haar toen de advocaat zijn vrouw toeriep: "Ga toch eens zien, waarom Catharina juist heden zo laat is!" en met de nodige wrevel boog Elze en gehoorzaamde aan dit onwelkome bevel.

Op dit ogenblik echter werd juist de deur geopend en trad Catharina als geroepen binnen. Bij het zien van de jongeman hield zij haar schreden even in en een gloeiende blos bedekte haar wangen.

De advocaat kwam haar te hulp in haar verlegenheid, door haar met vaderlijke goedhartigheid tegemoet te treden en haar de hand toe te steken. "Kom binnen, Catharina!" zei hij vriendelijk: "en wens onze bezoeker goede reis, daar hij gekomen is om ons goede dag te zeggen eer hij Wittenberg verlaat."

Catharina's hart scheen een ogenblik op te houden met kloppen, haar gelaat verloor alle kleur en met angstig vragende blik zag zij tot de jongeman op. Deze trad op haar toe en nam haar hand in de zijne.

"Ik wilde u vragen, hooggeachte jonkvrouw, mij in welwillendheid te blijven gedenken, evenals ik het aandenken aan u als een schat zal bewaren totdat God mij het voorrecht schenkt u weer te zien."

"Denkt u dus terug te keren in Wittenberg?" vroegen Catharina en Elze als uit één mond, de eerste met een blos van blijdschap op de wangen, de laatste zichtbaar teleurgesteld.

Met een gebaar van heilige geestdrift hief de jongeling zijn armen ten hemel. "Hoe kan ik u vergeten, Wittenberg, stadje dat mijn geest hebt gevormd en mijn hart deed ontwaken! Niet lang hoop ik dat de plicht van de gehoorzaamheid mij in Neurenberg zal houden, en zodra die tijd voorbij is haast ik mij weer terug. Wees tot zolang allen Gode bevolen!"

Haastig brak hij af om de aandoening die hem dreigde te overmeesteren te verbergen.

Met een enkele handdruk tot afscheid wendde hij zich en een ogenblik later had hij het huis verlaten.

Doodse stilte heerste die dag in het huis van de stadsadvocaat. De heer en vrouw des huizes spraken weinig met elkander; zelfs in het schemeruurtje zochten zij niet als gewoonlijk elkaars bijzijn en boven op haar kamer zat Käthe, zichzelf vragend wat haar zo somber stemde.... Zij gevoelde in haar hart een ledigheid. Nu Hieronymus vertrokken was werd zij zichzelf pas bewust, dat hij iets voor haar geweest was. En toch, - zij wilde hieraan niet toegeven, - het was niet zo, - zij was ondankbaar, zij bezat immers de hartelijke liefde van haar pleegouders nog, zou dan het gemis van een enkele vriendschap haar leven somber maken? Nee, zij mocht zich daardoor niet laten

beheersen en de goede Reichenbachs bedroeven wie zij zoveel dank schuldig was. Zij verweet zich dit als een zonde en met de kracht van wil die haar eigen was, gebood zij haar hart te zwijgen en zich niet te gedragen als een ondankbaar kind....

Die avond ontving vrouwe Elze, haar man, die van het raadhuis wederkeerde, met een vrolijk gelaat. "Philippus, het is alles weer in orde. Ik heb mij in Catharina vergist, zij schijnt er niet over te treuren en is weer geheel de oude. Wij hebben haar Goddank niet verloren!"

HOOFDSTUK 7

In document CATHARINA VON BORA (pagina 38-41)