• No results found

bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vanuit strafrechtsdogmatisch perspectief

8.2 Schending fundamentele rechtsbeginselen

Een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de daarmee samenhangende plicht tot tenuitvoerlegging is door de Hoge Raad aanvaard in geval van schending van fundamentele rechtsbeginselen. Een van de eerste uitspraken waarin de Hoge Raad een dergelijke uitzondering aanvaardde was het hiervoor reeds eerder aangehaalde arrest van HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt. ThWvV. Deze zaak vormt een uitvloeisel van de uitspraak van het EHRM in de zaak Kostovski (EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245, m.nt. EAA) en betreft een kort geding dat was aangespannen door een medeveroordeelde van Kostovski om in vrijheid te worden gesteld, omdat zijn veroordeling op hetzelfde bewijsmateriaal steunde als dat van Kostovski en dat materiaal wegens het gebruik van anonieme getuigenissen als ontoereikend was aangemerkt. De rechter in kort geding werd om een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de door de strafrechter opgelegde straf in het licht van de uitspraak van het EHRM in de zaak van Kostovski.

De Hoge Raad stelde voorop dat in het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Voorts is het volgens de Hoge Raad onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat een veroordeelde via de weg van een kort geding de mogelijkheid zou hebben om de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen. De Hoge Raad overweegt vervolgens:

‘In aanmerking genomen de uit de art. 1, 5 en 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een ‘recours effectif’/’effective remedy’ in geval van schending van die rechten, moet echter op voormelde regels een uitzondering worden gemaakt in geval een uitspraak van het Europese Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin EVRM.

Wanneer zich een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet, kan onverkorte tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten worden beschouwd en zal de veroordeelde zich kunnen wenden tot de president in kort geding met een vordering strekkende tot – naar gelang de omstandigheden – het verbieden, onderbreken of beperken van de executie. De

247 Aldus advocaat-generaal Van Dorst in zijn conclusie voor HR 6 juli 1999, NJ 1999, 800 m.nt. JdH.

aard van de kort geding procedure en de terughoudendheid die de rechter in kort geding in acht behoort te nemen bij het beoordelen van de wijze waarop een onherroepelijke beslissing van de strafrechter tot stand is gekomen, brengen dan echter mee dat voor toewijzing van een vordering als voormeld slechts plaats is wanneer het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de uitspraak van het Europese Hof inderdaad dwingt tot voormelde slotsom.’ 248

Hoewel in de onderhavige zaak niet een dergelijk uitzonderingsgeval werd aange-nomen (ten tijde van het door het hof gewezen arrest tegen de mededaders van Kostovski had het EHRM namelijk nog geen uitspraak gedaan in de zaak Kostovski) heeft de Hoge Raad in dit arrest de mogelijkheid geopend om de verdere tenuitvoerlegging van een strafvonnis via een civiele procedure te stoppen.

In de zaak Van Mechelen (EHRM 23 april 1997, NJ 1997, 635 m.nt. Kn.) stelt het EHRM voorts een verdragsschending vast op grond van de omstandigheid dat de door het hof gehanteerde bewijsvoering strijdig was met het bepaalde in art. 6 EVRM, omdat die bewijsvoering ‘to a decisive extent’ was gebaseerd op verkla-ringen van anoniem gebleven politieambtenaren. Deze uitspraak van het EHRM leidde tot het besluit van de minister van Justitie om de straf te onderbreken en de opgelegde vrijheidsstraf niet langer ten uitvoer te leggen.249 De minister van Justitie maakt hierdoor een inbreuk op de executieplicht.

Het door Van Mechelen ingediende herzieningsverzoek werd door de Hoge Raad afgewezen. De Hoge Raad zet in zijn arrest van 6 juli 1999, NJ 1999, 800 m.nt. JdH uiteen dat geen herziening kan worden verzocht, omdat de Nederlandse wetgeving destijds nog geen speciaal aangewezen rechtsgang kende op grond waar-van gevolgen konden worden verbonden aan een arrest waar-van het EHRM waarin schending van het EVRM in een Nederlandse strafprocedure kon worden vast-gesteld. De noodzaak voor een zodanige rechtsgang tot het bieden van herstel deed zich volgens de Hoge Raad wel gevoelen, maar het was aan de wetgever om in een zodanige procedure te voorzien.

De tenuitvoerlegging en de plicht daartoe maakten onderwerp uit van de door betrokkenen aangespannen kortgedingprocedure. Aan de aansprakelijkheid van de Staat werd ten grondslag gelegd dat sprake was van een onrechtmatige vrijheids-beneming, aangezien de veroordeling niet ‘according to law’ tot stand was gekomen. De vordering werd daarnaast gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak omdat bij de voorbereiding van de desbetreffende rechterlijke beslissingen zó fun-damentele rechtsbeginselen waren geschonden dat niet meer kon worden

248 Deze uitspraak lag in lijn met eerdere (civiele) rechtspraak waarin de Hoge Raad een eerste aanzet had gegeven voor de mogelijkheid van rechterlijk ingrijpen in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Zie HR 3 december 1971, NJ 1972, 137 m.nt. GJS. Dit betrof een civiele zaak waarin een in het ongelijk gestelde partij een voor hem nadelig uitgevallen beslissing van de rechter in een tweede procedure aanvocht. De Hoge Raad overwoog in die zaak dat een beslissing niet voor een tweede maal kan worden aangebracht en dat dat slechts anders is indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele beginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel heeft opengestaan. Alleen dan kon de Staat volgens de Hoge Raad ter zake van schending van het in art. 6 van het EVRM gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk worden gesteld.

ken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. De Staat werd aan-sprakelijk geacht voor de als gevolg hiervan geleden schade.

In de uitspraak in de kortgedingprocedure van HR 18 maart 2005, NJ 2005, 201 m.nt. EAA oordeelt de Hoge Raad – in lijn met de uitspraak van HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt. ThWvV – dat zich hier de uitzonderlijke situatie voordoet dat de veroordeling van Van Mechelen c.s. tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin, EVRM, in welk geval onverkorte tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten kan worden. Aan de voortgezette detentie is een deugdelijke grondslag komen te ontbreken doordat de veroordeling in beslissende mate is gebaseerd op met schending van het EVRM verkregen bewijsmateriaal. Het EVRM brengt volgens de Hoge Raad in geval een verdragsschending is geconstateerd de ver-plichting mee rechtsherstel te bieden:

‘hetgeen in dit verband wil zeggen de verplichting “to bring about a situation as close to restitutio in integrum as is possible in the nature of things”. Deze verplichting geldt ook indien, zoals in het onderhavige geval, een opgelegde vrijheidsbenemende straf gedeeltelijk reeds is ondergaan, zodat in zoverre volledig herstel in de oude toestand niet mogelijk is.’

De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat uit het voorgaande volgt dat met het oog op de beantwoording van de vraag of verweerders aanspraak kunnen maken op schadevergoeding ter zake van hun detentie na hun veroordeling ervan moet worden uitgegaan dat aan de detentie wegens de geconstateerde verdragsschending een deugdelijke grondslag is komen te ontbreken.

Uit deze jurisprudentie volgt dat een door het Europese Hof geconstateerde schending van het EVRM er toe kan leiden dat aan de (verdere) tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf (en in het verlengde daarvan: aan de tenuitvoerlegging van iedere andere sanctie) een deugdelijke grondslag kan komen te ontbreken. De tenuitvoerlegging van de in de strafzaak opgelegde sanctie moet in dat geval on-rechtmatig worden geoordeeld. Daarmee wordt geen afbreuk gedaan aan het positief gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing. De beslissing van de straf-rechter wordt niet aantastbaar, maar de tenuitvoerlegging van die beslissing kan onrechtmatig zijn. Dat is volgens de Hoge Raad echter alleen het geval als het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de uitspraak van het Europese Hof tot die conclusie dwingt. Daaruit blijkt reeds dat de Hoge Raad grote waarde toekent aan het in stand houden van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.250 Het is aan de wetgever en niet aan de rechter om te bepalen welke rechtsmiddelen er openstaan.

De hiervoor uiteengezette jurisprudentie heeft er toe geleid dat de herzienings-regeling zo is aangepast dat, ingeval het EHRM een schending van het EVRM vaststelt, deze schending voor zover mogelijk kan worden gerepareerd (art. 457 lid 1 onder 3 Sv).251

250 Zie Van Veen in zijn noot onder HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt. ThWvV.

251 Zie par. 7.3.3 van dit hoofdstuk. Zie over deze derde herzieningsgrond voorts Van Kempen 2003, p. 123-136.

Inmiddels leek de Hoge Raad bij uitspraak in de kortgedingprocedure van HR 31 oktober 2003, NJ 2005, 196 m.nt. EAA de mogelijkheden om een onherroepelijke strafrechtelijke beslissing aan te tasten eveneens te hebben uitgebreid. Deze uitspraak vormde het vervolg op een eerder door het EHRM gedane uitspraak in de zaak van Lorsé tegen de Nederlandse Staat.252 De ver-oordeelde in deze zaak was langdurig gedetineerd geweest in de (aanvankelijk: Tijdelijke) Extra Beveiligde Inrichting binnen de penitentiaire inrichting Nieuw Vosseveld te Vught. Nadat hij bij de Nederlandse rechter tevergeefs had geklaagd over zijn detentieomstandigheden in de EBI diende hij (en zijn familieleden) een klacht in bij het EHRM op de grond dat hij, gelet op het zeer strenge regime in deze inrichting, de lange verblijfsperiode (ongeveer zes en een kwart jaar) en de wekelijkse (en dikwijls nog frequentere) visitaties aan het lichaam, een on-menselijke of op zijn minst vernederende behandeling had ondergaan. Het EHRM verklaarde de klacht op dit punt gegrond. Het EHRM nam aan dat de maatregelen waaraan de veroordeelde was onderworpen ‘amounted to inhuman or degrading treatment’ in de zin van art. 3 EVRM en stelde een schending vast van deze bepaling.

De veroordeelde heeft vervolgens de Staat gedagvaard voor de voorzieningen-rechter en heeft gevorderd de Staat te bevelen om de verdere tenuitvoerlegging van het ten aanzien van hem gewezen arrest in de strafzaak onmiddellijk te staken door hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en door af te zien van de tenuitvoer-legging van de aan hem opgelegde geldboete. Deze vordering is door de voor-zieningenrechter afgewezen die daartoe overweegt dat de veroordeelde op grond van art. 41 EVRM aanspraak heeft op rechtsherstel terzake van de, niet meer ongedaan te maken, schending van art. 3 EVRM en dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer een passende vorm van herstel uitblijft. De voorzieningenrechter acht het afzien van de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde straffen een passende vorm van herstel. Bij gebreke van een duidelijke maatstaf stelt de voorzieningenrechter de omvang van het rechts-herstel vast naar billijkheid en oordeelt dat de ernst van de schending in dit geval een vermindering van de straf-duur met een periode gelijk aan 10 procent van het aantal dagen dat de veroor-deelde aan het regime in de EBI is onderworpen is geweest, rechtvaardigt. De Staat gaat tegen deze beslissing in cassatie.

Van belang is dat de schending van het EVRM in dit geval niet de uitspraak betrof waarbij de straf is opgelegd of de wijze waarop de uitspraak is totstand-gekomen. De Hoge Raad wijst erop dat er een verschil bestaat tussen enerzijds de situatie waarin de schending de rechterlijke uitspraak zelf betreft of de daaraan voorafgegane procedure en anderzijds de situatie, zoals in dit geval, waarin de schending daarmee geen verband houdt. De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie en overweegt daartoe:

‘De verdragsschending is hier begaan in het kader van de tenuitvoerlegging van de straf en het herstel kan dan eveneens gezocht worden in het kader van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Gelet op de bijzondere omstandig-heden van het geval, de door het EHRM geconstateerde schending van art. 3

EVRM en het gegeven dat een bij de wet voorzien specifiek rechtsmiddel met het oog op het hiervoor in 3.3 bedoelde rechtsherstel ontbreekt, kan hier een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen worden aanvaard.’

De Hoge Raad lijkt hiermee te aanvaarden dat ook andere verdragsschendingen dan een schending van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak in de zin van art. 6 EVRM, een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kunnen rechtvaardigen.

De ruimte die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie voor uitzonderingen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen biedt, lijkt beperkt. Dat hangt als gezegd samen met het grote belang dat de Hoge Raad aan dit stelsel hecht. Op grond van het mededaders Kostovski-arrest leek deze uitzondering beperkt tot strafrechtelijke beslissingen die tot stand zijn gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. De invoering van de derde herzieningsgrond maakt dat er thans weinig ruimte zal zijn voor een (buitenwettelijke) uitzondering op het gesloten stelsel van rechts-\middelen. In de wetsgeschiedenis van de derde herzieningsgrond wordt opgemerkt dat de vormgeving van een procedure voor de effectuering van Straats-burgse oordelen in de onderliggende strafzaak impliceert dat de onverkorte verdere tenuitvoerlegging van veroordelingen op zichzelf niet langer in alle gevallen on-rechtmatig is en dat de rechter in kort geding zich daarover derhalve geen oordeel meer zal hoeven te vormen. Als herziening namelijk een ‘effective remedy’ is in de zin van het EVRM, dan behoeft de civiele rechter hier niet als restrechter op te treden.253

Van Kempen wijst erop dat strikt genomen op grond van de hiervoor genoemde jurisprudentie geen ruimte bestaat voor een uitzondering indien een uitspraak strijdt met het EVRM, omdat de veroordeling bijvoorbeeld in strijd is met de vrijheid van godsdienst (art. 9 EVRM). In het mededaders-Kostovski-arrest wordt bovendien alleen gesproken over ‘een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin, EVRM. Strikt genomen vallen schendingen van andere aspecten van art. 6 EVRM, zoals een ‘behandeling binnen een redelijke termijn’ en een ‘open-bare behandeling’ daar niet onder. De schending van het verdrag dient bovendien van zodanige aard te zijn dat daardoor de tenuitvoerlegging van ‘het strafrechtelijk gewijsde’ onrechtmatig wordt. Dat impliceert dat de schending en de gevolgen daarvan van een zekere ernst dienen te zijn.254

De derde herzieningsgrond lijkt voorts geen afdoende oplossing te bieden voor een soortgelijke situatie als zich in de zaak Lorsé heeft voorgedaan. In die zaak had de verdragsschending namelijk niet plaatsgevonden in het kader van de totstandkoming van de strafrechtelijke beslissing, dat wil zeggen in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid, maar was deze begaan in het kader van de tenuit-voerlegging van de straf.255 De Hoge Raad lijkt hiermee de uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in bijzondere omstandigheden uit te breiden tot

253 Kamerstukken II 2000/01, 27 726, nr. 3, p. 3.

254 Van Kempen 2003, p. 160.

255 Het is in dit verband van belang om een onderscheid te maken tussen de tenuitvoerlegging van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de straf. Zie hierover tevens hoofdstuk 1, par. 2.

ernstige onregelmatigheden die plaats hebben gehad tijdens de tenuitvoerlegging. De Hoge Raad aanvaardt in dat geval een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, maar wijst daarbij nadrukkelijk op de bijzondere omstandigheden van het geval, op het feit dat de schending van art. 3 EVRM is geconstateerd en dat in de wet een specifiek rechtsmiddel ontbreekt om rechtsherstel te bieden.

De ruimte die de Hoge Raad laat voor een buitenwettelijke uitzondering op de executieplicht is daarmee beperkt.256 Deze beperkte opvatting is in overeen-stemming met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Het is niet aan de rechter om uitzonderingen op dit stelsel te maken.

8.3 De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij de

GERELATEERDE DOCUMENTEN