• No results found

bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vanuit strafrechtsdogmatisch perspectief

7.2 Cassatie in het belang der wet

7.2.1 Wettelijke regeling

Cassatie in het belang der wet is een buitengewoon rechtsmiddel en is slechts mogelijk tegen een onherroepelijke rechterlijke beslissing of handeling (art. 456 lid 1 Sv).177 Alleen de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan het buitengewone rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet instellen.178 Deze bevoegdheid van de procureur-generaal vloeit voort uit art. 4 (oud) Wet RO, thans art. 124 Wet RO, waarin het openbaar ministerie werd belast met ‘de handhaving van wetten’. De procureur-generaal maakt tegenwoordig geen deel meer uit van het openbaar ministerie.179 Wel kan het openbaar ministerie de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoeken een voordracht tot cassatie in het belang der wet te doen.180 De bevoegdheid om cassatie in het belang der wet in te stellen is niet aan een eindtermijn gebonden.181 Van de mogelijkheid om cassatie in belang der wet in te stellen wordt spaarzaam gebruik gemaakt.182

177 De cassatie in het belang der wet is voorts geregeld in art. 78 en 111 Wet RO.

178 Zie art. 111 lid 2 onder c Wet RO. Het kan in de praktijk ook voorkomen dat de vordering is gesteld op naam van een advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Deze treedt dan op als procureur-generaal. Zie M.E. de Meijer & J.M. Reijntjes, aant. 12.2 op art. 7-11 Sv (suppl. 173, februari 2009), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

179 Zie hoofdstuk 1, par. 2. De procureur-generaal bij de Hoge Raad maakt tegenwoordig geen deel meer uit van het openbaar ministerie en onafhankelijk is, brengt mee dat de minister van Justitie de procureur-generaal – eventueel via het College van procureurs-generaal – nog wel kan verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen, maar hiertoe geen aanwijzing kan geven. Vgl. De Hullu 1989, p. 260-261. Zie over deze kwestie voorts W.H.B. den Hartog Jager, aant. 5 op art. 456 Sv (suppl. 94, juni 1995), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

180 Zie art. 78 lid 1 Wet RO (op grond waarvan de Hoge Raad bevoegd is kennis te nemen van cassaties in het belang der wet. Zie ook Titel VII Cassatie ‘in het belang der wet’ van het derde boek ‘Rechtsmiddelen’, onderdeel B ‘Buitengewone rechtsmiddelen’ van het Wetboek van Strafvordering). ’t Hart 1976 wijst er op dat thans beter kan worden gesproken van ‘cassatie in het belang van het recht’ in plaats van ‘cassatie in het belang van de wet’. Zie ook Corstens/Borgers 2011, p. 832. De Hullu 1989, p. 259 wijst er echter op dat het begrip ‘in het belang van de wet’ niet werd veranderd in ‘in het belang van het recht’, omdat het om een ingeburgerde term zou gaan.

181 W.H.B. den Hartog Jager, aant. 8 op art. 456 Sv (suppl. 94, juni 1995), in: Melai/Groen-huijsen e.a.

182 Uit het verslag van de Hoge Raad over 2007 en 2008 blijkt dat in 2006 in 5 cassaties in het belang der wet uitspraak is gedaan, in 2007 in 3 zaken en in 2008 in 5 zaken. De Commissie Normstellende rol van de Hoge Raad concludeert op p. 57 van haar rapport ‘Versterking van de cassatierechtspraak’ dat een ruimere toepassing van cassatie in het belang der wet aangewezen is.

7.2.2 Gevolgen voor de tenuitvoerlegging

Een door de procureur-generaal ingediende vordering tot cassatie in het belang der wet schorst de tenuitvoerlegging van de betreffende uitspraak niet.183 De vraag rijst welke invloed een door de Hoge Raad in cassatie in het belang der wet gewezen uitspraak kan hebben op de tenuitvoerlegging van de aan de cassatie in het belang der wet ten grondslag liggende rechterlijke beslissing. Als uitgangspunt geldt dat cassatie in het belang der wet geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten (art. 78 lid 6 Wet RO). Aan te nemen valt dat hiermee ten aanzien van strafzaken wordt gedoeld op het openbaar ministerie en de (gewezen) verdachte, dan wel veroordeelde. De cassatie in het belang der wet raakt de belangen van partijen niet, ook al wordt de beslissing waartegen de cassatie in het belang der wet was gericht, vernietigd.184

Enige nuancering op dit uitgangspunt lijkt mogelijk gelet op HR 13 november 2007, NJ 2008, 147 m.nt. N. Keijzer (Euratom). Deze zaak betrof een cassatie in het belang der wet van een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam op een beklag omtrent het niet voortzetten van de strafvervolging in de zin van art. 12 Sv. De beschikking van het gerechtshof, inhoudende een bevel om de vervolging van Euratom voort te zetten, werd in deze zaak door de Hoge Raad in het belang der wet vernietigd. Een cassatie in het belang der wet van een beschikking op een beklag omtrent het niet-voortzetten van de strafvervolging kan, gelet op art. 78 lid 6 Wet RO, in de processuele positie van het openbaar ministerie en de verdachte geen verandering kan brengen. Annotator Keijzer wijst er evenwel op dat de uit-spraak in de cassatie in het belang der wet wel degelijk een materiële verandering in deze processuele posities kan brengen. De beschikking van het hof, inhoudende een bevel om de vervolging voort te zetten is weliswaar door de Hoge Raad in het belang der wet vernietigd, maar het is niet te verwachten dat de officier van justitie aan dat bevel nog gevolg zal geven.

De vraag rijst wat het voorgaande betekent voor de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke rechtelijke beslissing die gevolgd is door een cassatie in het belang der wet waarbij die beslissing wordt vernietigd. Vooropgesteld moet worden dat de cassatie in het belang der wet geen invloed heeft op de rechtskracht van de onherroepelijke rechterlijke beslissing. De uitspraak blijft zijn rechtskracht behouden. Anders dan Corstens/Borgers meen ik dat de uitspraak van de Hoge Raad in het belang der wet de (verdere) tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde strafrechtelijke sanctie in die zaak in beginsel niet onrechtmatig maakt.185

Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat het ten uitvoer leggen van een onherroepelijke rechterlijke veroordelende uitspraak na de cassatie in het belang der wet in beginsel niet onrechtmatig is. Evenmin kan de tenuitvoerlegging van een reeds uitgevoerde rechterlijke beslissing door de uitspraak nadien als onrechtmatig worden aangemerkt.186 Dat wordt slechts anders indien er sprake is van een

183 W.H.B. den Hartog Jager, aant. 14 op art. 456 Sv (suppl. 94, juni 1995), in: Melai/Groen-huijsen e.a.

184 Vgl. Blok & Besier, deel II, 1925, p. 482.

185 Corstens/Borgers 2011, p. 834.

186 Doordat art. 78 lid 6 Wet RO bepaalt dat cassatie in het belang der wet geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen, zal bijvoorbeeld een benadeelde partij een aan hem

schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.187 De ruimte voor het aannemen van een (buitenwettelijke) uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en daarmee op de executieplicht is na de invoering van de derde herzieningsgrond echter beperkt geworden. De Hoge Raad eist, in navolging van art. 457 lid 1 sub 3 Sv, voor het maken van deze uitzondering namelijk een uitspraak van het EHRM waarin de verdragsschending is vastgesteld.

De tenuitvoerlegging van onherroepelijk door de rechter opgelegde sancties dient, ondanks de vernietiging van de beslissing in het kader van de cassatie in het belang der wet, in beginsel doorgang te vinden. Het openbaar ministerie is hiertoe gelet op de executieplicht gehouden. Dit kan onbevredigend zijn voor de veroordeelde. Stel bijvoorbeeld dat de Hoge Raad in cassatie in het belang der wet vaststelt dat een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf ten onrechte, want in strijd met de wet, is opgelegd en dat deze uitspraak in het belang der wet wordt vernietigd.188

Hoewel de cassatie in het belang der wet, gelet op art. 78 lid 6 Wet RO, in de processuele positie van het openbaar ministerie en de verdachte geen verandering kan brengen, lijkt de cassatie in het belang der wet ook hier wel voor een materiële verandering te kunnen zorgen. De relevantie van de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet is met name gelegen in de mogelijke invloed die van de beslissing van de Hoge Raad tot cassatie in het belang der wet kan uitgaan op andere beslissingen. Van de in cassatie in het belang der wet gegeven uitspraak kan bijvoorbeeld een positieve invloed uitgaan op een naar aanleiding daarvan ingediend gratieverzoek. In het genoemde voorbeeld kan het openbaar ministerie bijvoorbeeld naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad een ambtshalve gratieverzoek indienen of in overleg met de veroordeelde afspreken dat deze een gratieverzoek

toegewezen vordering nog steeds ten uitvoer kunnen leggen, ook al blijkt de grondslag van die tenuitvoerlegging ten onrechte te zijn uitgesproken. Vgl. Remmelink 1989, p. 262.

187 Zie hierover par. 8.2 van dit hoofdstuk.

188 Vgl. HR 25 november 2008, NJ 2009, 320, m.nt. N. Keijzer (Antilliaans reisverbod). De verdachte in deze zaak was wegens de smokkel van cocaïne van de Antillen naar Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich (behoudens door het openbaar ministerie in bijzondere gevallen te verlenen ontheffing) tot een in het vonnis bepaalde datum zou onthouden van reizen van de Nederlandse Antillen naar enig ander land. Dit kwam neer op een uitreisverbod van in totaal eveneens 18 maanden. Deze reisverboden vormden een van de maatregelen in de strijd tegen de drugssmokkel door drugskoeriers van Curaçao naar Nederland. Het stellen van deze voorwaarde werd door de Hoge Raad in het kader van de cassatie in het belang der wet ontoelaatbaar geacht in het licht van art. 12 IVBPR en art. 2 Vierde Protocol EVRM, gelet op de duur en de mate waarin zij de verdachte in haar bewegingsvrijheid beperkt (vgl. HR 6 november 2007, NJ 2008, 33). Aan een dergelijke ingrijpende inbreuk in de bewegingsvrijheid van de verdachte moet volgens de Hoge Raad een wettelijke regeling ten grondslag liggen die voldoet aan de uit art. 2, derde en vierde lid, Vierde Protocol bij het EVRM voortvloeiende eisen van kenbaarheid en voorzienbaarheid. Art. 17c, tweede lid, onder e, SrNa kan niet gelden als zo’n regeling. De Hoge Raad vernietigt dan ook in het belang van de wet de bestreden uitspraak. Vgl. voorts W.H.B. den Hartog Jager, aant. 14 op art. 456 Sv (suppl. 94, juni 1995), in: Melai/ Groenhuijsen e.a.

indient waarop het openbaar ministerie vervolgens positief zal adviseren.189 Even-tueel kan de minister van Justitie in afwachting van het gratieverzoek strafonder-breking verlenen op basis van art. 570b Sv.190

Van de beslissing in de cassatie in het belang der wet kan ook op andere wijze een zekere invloed uitgaan op andere beslissingen. Indien in het genoemde voorbeeld bijvoorbeeld de voorwaarde wordt overtreden, dan staat het vrij aan het openbaar ministerie om in dat geval de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te vorderen. De verwachting is echter dat het openbaar ministerie deze vordering achterwege laat. Het openbaar ministerie is namelijk niet gehouden om een vordering tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 14g Sr in te dienen. De uitspraak van de Hoge Raad in het belang der wet kan bij deze stand van zaken aanleiding vormen om af te zien van het indienen van een vordering tot tenuitvoerlegging.191 De cassatie in het belang der wet kan bovendien gevolgen hebben voor de tenuitvoerlegging doordat de rechter die over de vordering oordeelt – in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad in de cassatie in het belang der wet – de vordering als bedoeld in art. 14g lid 1 Sr afwijst.192

7.3 Herziening

7.3.1 Wettelijke regeling

Een tweede mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing opgelegde sanctie te voorkomen of de verdere uitvoering daarvan te onderbreken, is de herziening. Herziening is evenals cassatie in het belang der wet een buitengewoon rechtsmiddel.193 Voorwaarde voor herziening is dat er sprake is van een veroordelende einduitspraak van een rechter die in kracht van gewijsde is gegaan (art. 457 lid 1 aanhef Sv).194

De herzieningsgronden worden genoemd in art. 457 lid 1 Sv. Herziening kan kort gezegd worden aangevraagd in geval van conflicterende bewezenverklaringen (onder 1), zaken waarin nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen waarvan het ernstige vermoeden rijst dat, waren zij destijds aan de rechter op het onderzoek ter

189 Vgl. De Hullu 1989, p. 434 die meent dat het in dergelijke gevallen goed mogelijk zou zijn dat het openbaar ministerie de mogelijkheid onderzoekt om het verlenen van gratie te bevorderen.

190 Zie par. 7.4.4 van dit hoofdstuk.

191 Gelet op de executieplicht kan het openbaar ministerie het daarbij uiteraard niet laten, maar zal het bijvoorbeeld een gratieverzoek moeten indienen.

192 Art. 14g lid 1 Sr.

193 Zie omtrent de herziening Strijards 1989; De Hullu 1989, m.n. p. 265-294 en M.J.A. Duker, aantekeningen op art. 458 Sv (suppl. 157, oktober 2006), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

194 Dat betekent bijvoorbeeld dat geen herziening mogelijk is van de – door het openbaar ministerie of namens deze door het CJIB genomen – beslissing tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis (HR 8 april 2008, NJ 2008, 234) en evenmin van de afzonderlijke beslissing tot oplegging van de ontnemingsmaatregel (HR 4 januari 2005, NJ 2006, 159). Overigens geldt ten aanzien van de ontnemingsmaatregel dat de rechter die de maatregel heeft opgelegd, op grond van art. 577b lid 2 Sv bevoegd is het vastgestelde bedrag te verminderen of kwijt te schelden. Zie over deze mogelijkheid nader hoofdstuk 10, par. 6.2.

zitting bekend geweest, zij zouden hebben geleid tot vrijspraak, ontslag van rechts-vervolging op de grond dat de veroordeelde niet strafbaar was, tot niet-ontvanke-lijkverklaring van het openbaar ministerie, dan wel tot het toepassen van een minder zware strafbepaling (een ‘novum’) (onder 2) of een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag is geschonden (onder 3).

Een verzoek tot herziening kan worden ingediend door de veroordeelde of zijn raadsman. Het is echter ook denkbaar dat het openbaar ministerie bekend raakt met een herzieningsgrond waarna het aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoekt een vordering tot herziening in te dienen (art. 458 lid 1 Sv). De procureur-generaal is daartoe niet verplicht.195 Een vordering tot herziening van de procureur-generaal komt niet vaak voor, omdat een aanvraag tot herziening mees-tal wordt ingediend door de veroordeelde. Het algemeen belang kan het echter wenselijk maken dat door de procureur-generaal een verzoek tot herziening wordt ingediend.196 Als de procureur-generaal een vordering instelt, zal deze hoogst-waarschijnlijk voortkomen uit een verzoek van de officier van justitie die de procureur-generaal attendeert op onherroepelijke veroordelingen waaraan een ge-brek van materiële of formele aard kleeft.197 Naar aanleiding van een advies van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) kan ook het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoeken een vordering tot herziening bij de Hoge Raad in te dienen.198

Een bekend voorbeeld hiervan betreft de herzieningsaanvrage die door de procureur-generaal bij de Hoge Raad werd ingesteld in de zaak van de Haagse ver-pleegster Lucia de B. Overigens werd deze aanvraag niet ingediend op grond van het CEAS-rapport, maar op grond van het nader onderzoek dat had plaats-gevonden naar aanleiding van het rapport.199

Het gevolg van herziening is dat de rechterlijke uitspraak niet in stand wordt gelaten. Dat betekent dat de rechtskracht van de onderliggende beslissing wordt aangetast. De juistheid van de rechterlijke uitspraak staat ter discussie.200

7.3.2 Gevolgen van de herziening voor de tenuitvoerlegging

Een eventuele detentie duurt in afwachting van een beslissing op het herzienings-verzoek voort, tenzij strafonderbreking wordt verleend (art. 570b Sv). De Hoge Raad kan hangende de beslissing op de aanvraag tot herziening bepalen dat de tenuitvoerlegging van het gewijsde wordt opgeschort (art. 470 lid 3 Sv). Deze mogelijkheid bestaat voor alle herzieningsgronden.201 De Hoge Raad heeft op

195 M.J.A. Duker, aant. 2 op art. 458 Sv (suppl. 157, oktober 2006), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

196 Vgl. Blok & Besier, deel II, 1925, p. 500. Zie ook De Hullu 1989, p. 270-272.

197 M.J.A. Duker, aant. 4.1 op art. 458 Sv (suppl. 157, oktober 2006), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

198 M.J.A. Duker, aant. 4.2 op art. 458 Sv (suppl. 157, oktober 2006), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

199 Zie het CEAS-rapport van oktober 2007 in de zaak Lucia de B. en de uitspraak van de Hoge Raad op het herzieningsverzoek van HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 44 m.nt. Mevis.

200 M.J.A. Duker, aant. 3 op art. 457 Sv (suppl. 157, oktober 2006), in: Melai/Groenhuijsen e.a.

201 De mogelijkheid van opschorting – daaronder ook begrepen schorsing – van de tenuitvoerlegging hangende de beslissing van de herzieningsaanvraag is geïntroduceerd bij de wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en

grond van deze bepaling de bevoegdheid om rechtstreeks in de tenuitvoerlegging in te grijpen. De reden hiervoor zal veelal zijn, in geval voorshands aannemelijk is dat de herzieningsaanvraag gegrond zal worden verklaard en rekening moet wor-den gehouwor-den met invrijheidstelling, dat met de herzieningsprocedure enige tijd gemoeid is.

Vernietiging van de oorspronkelijke uitspraak doet de bevoegdheid tot tenuit-voerlegging van de bij die uitspraak opgelegde sanctie tenietgaan. De herziening werkt voorts in zekere zin begrenzend voor de strafoplegging in de herzienings-zaak. Herziening kan namelijk niet ten nadele van de veroordeelde werken, wat betekent dat in herziening geen zwaardere straf kan worden opgelegd dan in de oorspronkelijke uitspraak was opgelegd (art. 476 lid 1 Sv). Indien in herziening slechts een deel van de feiten waarvoor bij de bestreden uitspraak straf is opgelegd, is onderworpen aan het oordeel van het hof en het hof daarvan vrijspreekt, dient het hof te schatten welk deel van de opgelegde straf daaraan toekomt. Volgt ten aanzien van de feiten die in herziening aan het hof voorliggen geen vrijspraak, maar wordt de uitspraak wel vernietigd, dan moet het hof voor het resterende deel de straf afzonderlijk bepalen (art. 476 lid 2 Sv).202 In die zin heeft de herziening ook gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie die is opgelegd voor feiten die niet onder de herziening vallen.

7.3.3 De derde herzieningsgrond

De derde grond voor herziening is naar aanleiding van uitspraken van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) opgenomen in het Wetboek van Strafvordering.203 Een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM is geschonden vormde aanvankelijk een door de (civiele kamer van de) Hoge Raad aanvaarde grond voor de doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en daarmee van de executieplicht van het openbaar ministerie.204 Met de invoering van de derde herzieningsgrond werd het ‘gat’ in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen door de wetgever gedicht. De derde herzieningsgrond strekt ertoe om een door het EHRM geconstateerde schending van het EVRM zover mogelijk te repareren.205

De schending wordt thans binnen het gesloten rechtsmiddelensysteem geredres-seerd. Art. 457 lid 1 onder 3 Sv bepaalt dat schending van het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag in een procedure die tot de veroordeling of een

arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar is ook van toepassing op de herzieningsgronden novum en conflict van rechtspraak. Zie

Kamerstukken II 2001/02, 27 726, nr. 6, p. 1.

202 M.J.A. Duker, aant. 5 op art. 476 Sv, in: Melai/Groenhuijsen e.a.

203 Zie Wet van 12 september 2002, Stb. 479 en HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt. ThWvV, een uitvloeisel van EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245 (Kostovski); EHRM 23 april 1997, NJ 1997, 635 m.nt. Kn. (Van Mechelen), de daarop volgende beschikking op de herzieningsaanvraag in HR 6 juli 1999, NJ 1999, 800 m.nt. JdH en de daarop volgende uitspraak van de Hoge Raad in de kortgedingprocedure van HR 18 maart 2005, NJ 2005, 201 m.nt. EAA. Zie over deze uitspraken par. 8.2 van dit hoofdstuk. Zie voorts Kamerstukken II 2000/01, 27 726, nr. 3, p. 1. Zie over de herziening en met name de derde herzieningsgrond voorts Van Kempen 2003, p. 123-136 en 154-166.

204 Zie voor deze buitenwettelijke uitzondering nader par. 8.2 van dit hoofdstuk.

GERELATEERDE DOCUMENTEN