• No results found

3 Constitutionele en institutionele positie van het openbaar ministerie in de executiefase

4.7 Grenzen aan de uitoefening van bevoegdheden door het CJIB? Het CJIB voert feitelijk een aantal bevoegdheden uit namens het openbaar

ministerie. Dat doet de vraag rijzen of er grenzen zijn verbonden aan de feitelijke uitoefening door het CJIB van bevoegdheden die door de wet aan het openbaar ministerie zijn toebedeeld.201 Deze vraag is aan de orde geweest in de jurisprudentie. Zo heeft zich bijvoorbeeld de vraag voorgedaan of de bevoegdheid van het openbaar ministerie om in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf de vervangende hechtenis ex art. 22g Sr te bevelen kon worden gemandateerd aan het CJIB.202 In een aantal uitspraken werd geoordeeld dat de aard van de betreffende

195 Art. 3 lid 2 Besluit Instelling CJIB.

196 Art. 3 lid 3 Besluit Instelling CJIB.

197 Aangenomen mag worden dat met ‘justitie’ het Ministerie van Justitie wordt bedoeld, nu de bedragen die het CJIB voor onder meer de geldboete int toekomen aan het Ministerie van Justitie.

198 Art. 4 lid 1 Besluit Instelling CJIB. Ook uit deze constructie blijkt het ondersteunende karakter van het CJIB. Een Raad van Toezicht heeft namelijk normaliter een adviserende taak binnen de eigen organisatie. In dit geval adviseert de Raad van Toezicht echter niet het CJIB, maar het openbaar ministerie.

199 Art. 4 lid 2 Besluit Instelling CJIB.

200 Kamerstukken II 1994/95, 23 182, nr. 4 (brief van de minister van Justitie d.d. 20 maart 1995).

201 Het gaat hier uitdrukkelijk niet om de vraag naar de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de minister van Justitie, maar om de vraag of bevoegdheden, die door de wetgever aan het openbaar ministerie zijn toegekend, door anderen kunnen worden uitgeoefend.

202 De Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, boeten en maatregelen (Stcrt. 2002, 68) bepaalde in par. 6.2 onder meer dat indien de tenuitvoerlegging van de taakstraf mislukt het openbaar ministerie diende te beoordelen of de taakgestrafte de door de rechter opgelegde vervangende hechtenis moest ondergaan. In drie gevallen kon het CJIB namens het openbaar ministerie de omzetting van de opgelegde vervangende hechtenis bevelen, namelijk indien contact met de veroordeelde onmogelijk was gebleken, de veroordeelde niet op de uitnodiging (van de reclassering om een afspraak te maken over het uitvoeren van de taakstraf, SM) reageerde of geen face-to-face contact tot stand was gekomen.

bevoegdheid zich tegen mandatering verzet.203 Art. 126 lid 3 Wet RO bepaalt in dit kader dat de uitoefening van een bevoegdheid niet aan een andere ‘bij het parket werkzame ambtenaar’ kan worden opgedragen indien de regeling waarop deze bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is volgens het artikellid ‘in elk geval’ sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. Deze titel ziet op de toepassing van dwangmiddelen zoals de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis. Over de bevoegdheden in het kader van de tenuitvoerlegging bepaalt het artikel niets. Dat betekent evenwel niet dat de bevoegdheden in de tenuitvoer-leggingsfase onbeperkt door andere bij het parket werkzame ambtenaren kunnen worden uitgeoefend. Het CJIB en de daar werkzame personen kunnen bovendien in beginsel niet worden aangemerkt als een ‘bij het parket werkzame ambtenaar’. Desalniettemin lijkt de maatstaf van art. 126 lid 3 Wet RO goed bruikbaar bij de beantwoording van de vraag of een door de wet aan het openbaar ministerie toe-bedeelde bevoegdheid door het CJIB kan worden uitgeoefend. Deze maatstaf wordt ook gehanteerd in de jurisprudentie. Ook dan lijkt te moeten worden getoetst of de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daar-tegen verzet. In de jurisprudentie wordt betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de bevoegdheid tot het bevelen van de vervangende hechtenis in het kader van de taakstraf een bevoegdheid betreft die vrijheidsbeneming met zich brengt en waarbij discretionaire ruimte aan het openbaar ministerie wordt gelaten. Dat bracht voor wat betreft de bevoegdheid tot het bevelen van de vervangende hechtenis in het kader van de taakstraf mee dat deze bevoegdheid niet kon worden uitgeoefend door het CJIB. Daarbij werd er op gewezen dat de bevoegdheid tot het bevelen van de vervangende hechtenis in het kader van de taakstraf wezenlijk verschilt van de bevoegdheid tot het bevelen van de vervangende hechtenis in het kader van de geldboete, waarbij discretionaire ruimte ontbreekt. Bij de taakstraf kan er namelijk, ook in gevallen dat geen enkel contact met de veroordeelde tot stand is gekomen, aanleiding zijn om te onderzoeken in hoeverre dat aan de veroordeelde te wijten is.204

5 DE DIENST JUSTITIËLE INRICHTINGEN (DJI)

De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is evenals het CJIB een agentschap van het Ministerie van Justitie. DJI maakt deel uit van het directoraat-generaal Jeugd en Sanctietoepassing (DGJS).205 De DJI heeft onder meer tot taak het ten uitvoer leggen van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen namens de minister van Justitie.206 De minister van Justitie heeft ingevolge art. 3 lid 2 Pbw het

203 Rechtbank Amsterdam 3 april 2003, NJ 2003, 338; rechtbank Assen 25 november 2003, LJN AN8890; rechtbank Haarlem 21 juli 2004, NbSr 2004, 350. Anders: rechtbank Haarlem 8 juli 2004, NbSr 2004, 300. De beslissing kan gelet op de aard van de bevoegdheid evenmin aan een parketsecretaris worden overgelaten: rechtbank Utrecht 21 april 2004, NbSr 2004, 271.

204 Vgl. rechtbank Amsterdam 3 april 2003, NJ 2003, 338.

205 Art. 23 lid 2 onder e Organisatieregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie 2011.

206 Ingevolge art. 29 Organisatieregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie 2011 is DJI belast met het leveren van een bijdrage aan de veiligheid van de samenleving door tenuitvoerlegging

opperbeheer over de inrichtingen. De minister kan mandaat verlenen betreffende de hem bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet toegekende bevoegdheden tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen.

De DJI bestaat uit diverse organisatie-onderdelen. Een daarvan is de Sectordirectie Gevangeniswezen waarvan de afdeling Individuele Zaken deel uit maakt. Deze afdeling bestaat uit twee onderdelen, namelijk het Bureau Capaciteits-benutting en Logistiek (BCL) en het Bureau Selectiefunctionarissen. Beide zijn belast met de plaatsing van zelfmelders en arrestanten. De selectiefunctionarissen zijn in het kader van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf bovendien belast met diverse andere beslissingen.207

Tussen de DJI en het openbaar ministerie is geen sprake van een hiërarchische verhouding. Zoals in hoofdstuk 8 zal worden uiteengezet heeft de officier van justitie op grond van art. 15 lid 4 Pbw echter wel een mogelijkheid om de selectie-functionaris zogenaamde (niet-bindende) aanwijzingen te geven met betrekking tot de door hem te nemen beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van vrij-heidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen.

6 DE RECLASSERING

6.1 Organisatie

Sinds 1995 wordt Stichting Reclassering Nederland (SRN) gevormd door drie organisaties, namelijk Reclassering Nederland, de afdeling Reclassering van het Leger des Heils en Stichting Verslavingsreclassering GGZ Nederland.208 De SRN heeft een Raad van Bestuur en een Raad van Toezicht. De voorzitter van de Raad van Bestuur is tevens de (landelijke) algemeen directeur. Het werkgebied van SRN betreft het gehele land. Voor de uitvoering van de werkzaamheden is de SRN opgedeeld in 10 regio’s waaronder een aantal (werkstraf)units vallen. Onder de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur zijn zogenoemde regiomanagers belast met de dagelijkse leiding in de regio’s.209 Waar in het vervolg van deze studie wordt gesproken over ‘de reclassering’ wordt de SRN bedoeld.

6.2 Taken

De reclassering heeft van oudsher zowel controlerende als hulpverlenende taken. De spanning tussen deze twee doelstellingen zorgde midden jaren ’80 van de vorige eeuw voor een identiteitscrisis binnen de reclassering. Waar de reclassering juist probeerde haar binding met de strafrechtspleging losser te maken, benadrukte het Ministerie van Justitie ondubbelzinnig dat de reclassering deel uitmaakte van de

van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen en door de aan de zorg van het ministerie toevertrouwde personen de kans te bieden een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan op te bouwen.

207 Zie hierover nader hoofdstuk 8.

208 Zie Van Kalmthout 2001, p. 406.

strafrechtspleging. Vanaf de jaren ’90 van de vorige eeuw lijkt de reclassering zich tegen dit verleden af te zetten.210

De bevoegdheid van de reclassering tot het uitoefenen van taken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen wordt gevormd door de Reclasseringsregeling 1995 en de Erkenning Stichting reclassering Nederland.211 Op grond van art. 8 lid 1 sub c van de Reclasseringsregeling 1995 dient de minister van Justitie er zorg voor te dragen dat in ieder arrondissement in ieder geval en zoveel mogelijk in onderlinge samenhang, reclasseringswerkzaamheden worden uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden berust bij één of meer door de minister erkende reclasseringsinstellingen.212 Reclasse-ringswerkzaamheden worden uitsluitend verricht door instellingen die zich blijkens hun statuten of reglementen ten doel of mede ten doel hebben gesteld op bij-zondere wijze of ten behoeve van één of meer categorieën van personen, reclas-seringswerkzaamheden te verrichten en die daartoe door de minister van Justitie zijn erkend als reclasseringsinstelling.213 De reclassering heeft zich blijkens haar statuten ten doel gesteld ‘het bevorderen van een veiliger samenleving door het doen uitvoeren van reclasseringsactiviteiten in de ruimste zin des woord’. De reclassering tracht dit doel onder meer te bereiken door het verrichten van taken die haar bij of krachtens de wet zijn opgedragen en het verrichten van activiteiten gericht op het terugdringen van recidive.214 SRN is met ingang van 1 juni 1995 door de minister erkend als landelijke stichting als bedoeld in art. 2 lid 1 van de Reclasseringsregeling 1995.215 Het is tevens de enige instelling die als zodanig is erkend.

Reclasseringswerkzaamheden kunnen onder meer bestaan uit het uit eigen beweging, in opdracht van de bevoegde autoriteiten of op verzoek van de betrokkene zelf verlenen van hulp en steun aan personen die worden verdacht van of die zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit.216 Het verlenen van rechtsbijstand valt hier overigens buiten. De reclassering doet voorts onderzoek naar de hiervoor genoemde personen ten behoeve van beslissingen die moeten worden genomen over de vervolging, de berechting of de tenuitvoerlegging van straffen of maat-regelen, en geeft hierover tevens voorlichting. Een andere taak van de reclassering vormt het voorbereiden en begeleiden van de uitvoering van de taakstraf en, voor zover daarvoor in aanmerking komend, van de uitvoering van andere rechterlijke beslissingen ten aanzien van personen die worden verdacht van of die zijn veroor-deeld wegens een strafbaar feit, alsmede het houden van toezicht daarop en het verschaffen van inlichtingen daarover aan de bevoegde autoriteiten.217 De

210 Heinrich 1995, p. 337 en Boone 2000, p. 278-279.

211 Besluit van 15 december 1994, houdende nieuwe regels inzake de reclassering (Reclasserings-regeling 1995) Stb. 1994, 875, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 25 juni 2009, Stb. 267. Deze regeling vindt zijn grondslag in een aantal bepalingen uit de wet in formele zin. Zie (onder meer) art. 14d lid 2, 16 en 22e Sr en art. 147, 177 lid 2 en 310 Sv. Zie ook Erkenning Stichting reclassering Nederland, Stcrt. 1995, 12.

212 Art. 2 lid 1 Reclasseringsregeling 1995.

213 Art. 4 Reclasseringsregeling 1995.

214 Zie art. 2 statuten Reclassering Nederland d.d. 8 december 2010.

215 Erkenning Stichting reclassering Nederland, Stcrt. 1995, 12.

216 Art. 16 Sr en art. 8 lid 1 Reclasseringsregeling 1995.

sering kan bovendien op verzoek of uit eigen beweging autoriteiten adviseren over onderwerpen die voor de reclassering van belang zijn.218 De aspecten van toezicht en begeleiding zijn in deze werkzaamheden herkenbaar.

6.3 Verhouding van de reclassering tot het openbaar ministerie

GERELATEERDE DOCUMENTEN