• No results found

bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vanuit strafrechtsdogmatisch perspectief

5.5 Gebreken in de benoeming van de rechter

Lastiger wordt het wanneer er iets schort aan de benoeming of beëdiging van de rechter. Dient het rechterlijk vonnis in dat geval als non-existent te worden be-schouwd of behoudt het zijn rechtskracht totdat het is vernietigd? Stel dat een vonnis mede is gewezen door een rechter aan wiens benoeming een materieel gebrek kleeft, bijvoorbeeld omdat een van de vereisten voor de benoembaarheid tot het ambt ontbreekt.124 Tot rechter kan thans alleen worden benoemd iemand:

121 De Wet van 14 september 1995 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen), Stb. 441 welke gebaseerd was op het rapport van de commissie-Moons heeft het aantal formele nietigheden sterk gereduceerd.

122 Zie hierover Baaijens-van Geloven 2004, p. 345 e.v.

123 Vgl. Keulen & Knigge 2010, p. 146.

124 Vroeger speelde in dit verband de vraag naar de benoembaarheid van vrouwen in de rechterlijke macht. Vgl. HR 1 juni 1948, NJ 1948, 502 m.nt W.P. waarin de Hoge Raad oordeelde dat de stelling dat de Nederlandse wetgeving niet toelaat dat vrouwen deel uitmaken van de rechterlijke macht geen steun vindt in de wet, nu geen enkele wettelijke bepaling uitdrukkelijk de aanstelling van vrouwen tot leden van de rechterlijke macht belet. De rechtskracht van rechterlijke beslissingen die (mede) zijn gewezen door vrouwelijke rechters werd hiermee buiten twijfel gesteld. Zie voorts Veegens die zich in zijn noot onder HR 16 april 1948, NJ 1948, 532 op het standpunt stelt dat de ongeldigheid van de benoeming de ‘ambtelijke’ handelingen ongelding maakt.

(i) die Nederlander is125, (ii) aan wie door een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs op het gebied van het recht door een universiteit of de Open Uni-versiteit een graad op het gebied van het recht is verleend126 en (iii) die het recht heeft om de titel meester te voeren127. Stel nu dat blijkt dat een rechter zijn bul valselijk heeft opgemaakt en dus niet voldoet aan de laatste twee vereisten. Wat is hiervan het gevolg? Moet het rechterlijk vonnis in dat geval als non-existent worden aangemerkt? Ten Kate is uitgebreid ingegaan op deze vraag en beant-woordt deze uiteindelijk ontkennend.128 Op grond van de rechtszekerheid kan worden betoogd dat na de beëdiging en benoeming van een rechter deze be-noeming niet meer met succes in twijfel kan worden getrokken. Rechterlijke beslissingen die mede zijn gewezen door deze rechter hebben in dat geval rechts-kracht en bestaan totdat zij zijn vernietigd door een hogere rechter.

Maar wat nu als de rechter in het geheel niet is benoemd of beëdigd? Deze principiële vraag stond centraal in de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogen-bosch van 8 november 2007, NJ 2008, 159 m.nt. P.J. Boon. Een rechterlijke ambtenaar in opleiding bleek als lid van de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch ten tijde van het wijzen van het vonnis niet benoemd, noch beëdigd tot rechter-plaatsvervanger. Zowel het openbaar ministerie als de verdachte stelden hoger beroep in. Het hof overweegt als volgt:

‘2.1.2. Mr. […] is kennelijk wel op de voet van artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie door het bestuur van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch ingedeeld in een meervoudige strafkamer. Zij voldeed aan de wettelijke eisen voor benoembaarheid. Zij is echter niet benoemd tot rechter-plaatsvervanger en zij heeft ook niet, op de wijze als voorgeschreven in artikel 1g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren juncto artikel 9a van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de eed of belofte als rechter-plaatsvervanger afgelegd. 2.1.3. Het feit dat een van de leden van de meervoudige strafkamer niet bevoegd was om rechterlijke werkzaamheden te verrichten, is een fundamenteel gebrek in de samenstelling van het gerecht. De bevoegdheid tot rechtspreken is constitutioneel opgedragen aan de rechterlijke macht, die wordt gevormd door onafhankelijke rechters die voldoen aan de wettelijke eisen voor benoem-baarheid.

Het voorschrift dat rechters worden benoemd voor het leven (artikel 117, eerste lid, van de Grondwet en artikel 1a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren) strekt ter waarborging van deze onafhankelijkheid. Aan deze waarborg is in het onderhavige geval niet voldaan.

2.1.4. Verder verlangt artikel 1g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren dat rechterlijke ambtenaren voorafgaande aan hun indiensttreding een eed of belofte afleggen. Deze eed of belofte houdt in, kort gezegd, dat de rechterlijk ambtenaar zweert of verklaart dat hij tot het verkrijgen van zijn aanstelling aan niemand iets heeft gegeven of beloofd noch zal geven of

125 Art. 4 WRRA en art. 2-2b Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

126 Art. 5 lid 1 onder a en lid 2 WRRA en art. 2-2b Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

127 Art. 5 lid 1 onder b WRRA.

128 Ten Kate 1962, p. 16-25. Veegens meent daarentegen in zijn noot onder HR 16 april 1948,

NJ 1948, 532 dat ongeldigheid van de benoeming de ambtelijke handelingen van de

beloven, dat hij nimmer enige giften of geschenken zal aannemen van enige persoon van wie hij weet of vermoedt dat deze enig rechtsgeding heeft of kan krijgen en dat hij zijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen en zich in deze uitoefening zal gedragen zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt.

Aldus strekt de eed of belofte niet alleen ter waarborging van de onafhankelijkheid, maar ook ter waarborging van de onpartijdigheid van de rechterlijk ambtenaar. Ook aan laatstgenoemde waarborg is in het onderhavige geval niet voldaan.

2.1.5. Dit gebrek in de samenstelling van het gerecht heeft echter niet tot gevolg dat de meervoudige kamer van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch niet bevoegd was de onderhavige zaak te berechten. Het feit dat een niet tot rechtspraak bevoegde persoon deel uitmaakte van de meervoudige kamer, brengt niet mee dat die kamer als zodanig een niet tot rechtspraak bevoegd gerecht was.

Het gebrek brengt ook niet mee dat de beslissingen van die meervoudige kamer als niet-bestaand, of, in andere woorden, als non existent moeten worden beschouwd. Het gaat immers om beslissingen van een meervoudige strafkamer, waarvan de samenstelling - in dit geval met mr. Bogaert - is bepaald door het bestuur van de rechtbank en waaraan door het bestuur van de rechtbank de behandeling van deze zaak is opgedragen. De beslissingen van deze meer-voudige kamer zijn dan ook rechterlijke beslissingen - zij het dat aan die beslissingen een gebrek kleeft vanwege de samenstelling van het gerecht - waarvoor geldt dat zij in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter hun rechtskracht kunnen verliezen. Het belang van de rechtszekerheid en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengen mee dat ook een gebrekkig vonnis rechtskracht heeft, behoudens vernietiging door een hogere rechter. 2.1.6. Het hof is daarom van oordeel dat het vonnis zijn rechtskracht behoudt totdat het door een hogere rechter is vernietigd.

2.1.7. In dit verband overweegt het hof nog het volgende.

Artikel 5, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt voor zover van belang als volgt: “-2. Op straffe van nietigheid worden de (…) vonnissen (…) in (…) strafzaken gewezen (…) met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (…).”

Naar het oordeel van het hof betekenen de woorden “op straffe van nietigheid” evenmin dat in een zodanig geval het vonnis moet worden beschouwd als nietig in de zin van in het geheel niet-bestaand of non existent, maar dat het vonnis bloot staat aan vernietiging door een hogere rechter.’

Het hof constateert twee gebreken: de rechter was niet benoemd en de rechter had geen eed of belofte afgelegd. Aan beide waarborgen was in dit geval niet voldaan. De onbevoegdheid van een van de rechters brengt volgens het hof echter niet mee dat de meervoudige kamer niet bevoegd was om de zaak te berechten. Dit gebrek in samenstelling van het gerecht betekent volgens het hof evenmin dat de uiteindelijke beslissing niet-bestaand of non-existent is. De beslissingen van deze meervoudige kamer zijn daarom rechterlijke beslissingen en hebben gelet op het belang van de rechtszekerheid en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen rechts-kracht zolang zij niet door een hogere rechter zijn vernietigd. In dit verband wijst het hof op art. 5 lid 2 Wet RO dat voorschrijft dat vonnissen in strafzaken ‘op straffe van nietigheid’ met het in die wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren

met rechtspraak belast worden gewezen. De woorden ‘op straffe van nietigheid’ brengen niet mee dat het vonnis moet worden beschouwd als nietig in de zin van in het geheel niet bestaand of non-existent, maar dat het vonnis vernietigbaar is door een hogere rechter.

De interpretatie van het hof is mijns inziens het meest in lijn met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Met dat stelsel is in het algemeen onverenigbaar dat rechterlijke beslissingen, zoals art. 5 Wet RO suggereert, anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel nietig zouden kunnen zijn. Er kan wat dat betreft een parallel worden getrokken met de hiervoor genoemde vormvoorschriften die eveneens op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Ook bij schending van een vormvoorschrift bestaat de rechterlijke beslissing en heeft deze rechtskracht totdat deze door een hogere rechter is vernietigd.

Maar wat nu als een willekeurige burger de rechtszaal binnenloopt, zich voor-doet als rechter-plaatsvervanger en zitting neemt in een meervoudige kamer? En wat te denken van het geval dat de voorzitter en een bijzitter een griffier laten plaatsnemen als derde rechter? Of dat een van de rechters, zoals Leijten als voorbeeld schetst, zijn kind aan het werk zou zetten als derde rechter? Is de consequentie van het aanvaarden van de hiervoor verdedigde opvatting dat de beslissing van dit (gebrekkig samengestelde) gerecht rechtskracht heeft? Dat lijkt mij niet. Deze situaties lijken mij zo apert in strijd met de wet dat de beslissing in die gevallen als non-existent moet worden bestempeld. Het argument van de rechtszekerheid pleit hier juist voor het tegengestelde standpunt: wat zou de rechtszekerheid nog voor-stellen indien zou worden aanvaard dat aan deze beslissingen rechtskracht zou toekomen?

Als deze niet benoemde of beëdigde rechter als alleensprekende (politie)rechter had opgetreden dan lijken haar beslissingen overigens elke rechtskracht te ontberen. Zoals hiervoor uiteengezet was niet voldaan aan de waarborg dat rechters worden benoemd voor het leven. Evenmin was voldaan aan de waarborg dat rechterlijke ambtenaren een eed of belofte moeten afleggen. Voor wat betreft deze laatste waarborg kan nog worden opgemerkt dat artikel 1g (oud) Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voorschreef dat rechterlijke ambtenaren ‘voorafgaande aan hun indiensttreding’ een eed of belofte afleggen. Uit deze bepaling volgt dat een niet-beëdigde rechter nog niet in dienst is getreden. Hij kan in dat geval ook nog niet optreden in de hoedanigheid van rechter en kan nog geen ambtshandelingen verrichten. Er is in dit geval sprake van een zodanig gebrek dat de behandeling en de beslissing van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onafhankelijke en on-partijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. In die zin verschilt deze rechter weinig van een willekeurige burger die de rechtszaal binnenloopt en plaats neemt op het podium als rechter.129 Een verschil zou zijn dat een willekeurige

129 Vgl. Ten Kate 1962, p. 14 die zich afvroeg: “als er nu eens aangetoond wordt, dat de ‘overheidsrechter’ die sprak, geen overheidsrechter was, zou dan de nietigheid van diens uitspraak niet zonder gebruik van enig rechtsmiddel kunnen en moeten worden aangenomen? Zou inderdaad bv. een ‘vonnis’, in de vorm van art. 59 Rv. uitgesproken en in die van art. 60 Rv. op het audientiëblad gebracht, maar gewezen door enige willekeurige, desnoods met het costuum uit art. 2 Regl. II geklede en in het rechtsgebouw gezeten burgers als rechtsgeldig moeten worden aangemerkt, zolang er geen rechtsmiddel tegen was aangevoerd? En als

burger wellicht niet voldoet aan de materiële vereisten voor benoembaarheid tot rechter. Zou dit materiële verschil rechtvaardigen dat een persoon die weliswaar formeel niet is benoemd tot rechter, maar verder aan alle materiële vereisten voor de benoeming voldoet, wel een beslissing kan nemen die rechtskracht behoudt? Dat lijkt niet het geval. Wanneer namelijk alleen de materiële vereisten voldoende zou-den zijn wanneer er iets mis is gegaan met de formele benoeming van de rechter, dan zou ook een griffier die aan dezelfde materiële vereisten voldoet een uitspraak kunnen doen.

5.6 Tussenconclusie

Samengevat brengt het uitgangspunt van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mee dat een rechterlijke uitspraak waaraan een gebrek van formele of materiële aard kleeft toch kracht van gewijsde heeft, omdat tegen de beslissing geen rechtsmiddel (meer) openstaat. Rechterlijke beslissingen die (evident) onjuist zijn moeten toch voor ‘juist’ worden gehouden en ten uitvoer worden gelegd. Slechts in exceptionele gevallen kan een uitzondering op dit uitgangspunt worden gemaakt.130

Rechterlijke beslissingen waaraan een gebrek van formele of materiële aard kleeft, moeten ook ten uitvoer worden gelegd. Het uitgangspunt van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat gebrekkige rechterlijke beslissingen gezag en uitwerking hebben, omdat tegen de beslissing geen rechtsmiddel (meer) kan worden ingesteld. Een rechterlijke beslissing is niet van rechtswege nietig, maar heeft gezag en uitwerking en bestaat dus, zolang daartegen niet met enig door de wet aangegeven rechtsmiddel is opgekomen en die beslissing niet door een hogere rechter is vernietigd.131 Beslissingen die evident onjuist zijn, moeten dan toch voor juist worden gehouden en ten uitvoer worden gelegd. Dat uitgangspunt kan botsen met de individuele rechtvaardigheid en de behoefte aan herstel van procedurele of inhoudelijke misslagen van de rechter.132 Binnen een gesloten systeem van rechtsmiddelen kan echter niet worden gegarandeerd dat elke rechterlijke beslissing ook volledig juist is.133 Rechterswerk is mensenwerk en dus is het maken van fouten niet volledig te vermijden.134 In het voorgaande is betoogd dat en waarom binnen het gesloten stelsel van rechtsmiddelen onjuistheden en ongerechtigheden moeten worden aanvaard.

6 DE ONMOGELIJKHEID VAN TENUITVOERLEGGING

6.1 Absolute en relatieve ontmogelijkheid van tenuitvoerlegging

GERELATEERDE DOCUMENTEN