• No results found

De hoofdvraag van deze studie luidt:

“Welke mogelijkheden bieden de arbeidsrelatie, de arbeidsinhoud en het organisatiebeleid voor de inzet van de arbeidsvermogens van de oudere werknemers en op welke wijze kan dat in de praktijk gestalte krijgen?” Het model, dat in de eerste hoofdstukken is gepresenteerd, is de leidraad voor de zoektocht naar antwoorden op de hoofd- en deelvragen. Daarbij draait het uiteindelijk om de veranderingen die optreden als niet de vooraf ontworpen functies centraal worden gesteld, maar de arbeidsvermogens van de oudere werknemers. Vanuit deze optiek worden zelden vragen gesteld. Het onderzoek zal daarom de nieuwe mogelijkheden verkennen die dan ontstaan. Daarvoor is actieonderzoek nodig, want naast kennisverzameling speelt het onderzoek in op vergroting van het draagvlak in organisaties om deze veranderingen mogelijk te maken.

Om de vragen te beantwoorden is van verschillende soorten onderzoek gebruik gemaakt. De arbeidsvermogens van oudere werknemers zijn in hoofdstuk 2 onderzocht met behulp van een literatuurstudie, waarmee deelvraag 1 is beantwoord.

Om organisaties te identificeren waar een actieonderzoek eventueel beleidsmatig tot de mogelijkheden behoort en om de beleidspraktijk van de Amsterdamse regio te verkennen is gebruik gemaakt van een survey, dat ten dienste staat van de actieonderzoeken. Tegelijkertijd vond hiermee de beantwoording plaats in empirische zin van deelvraag 2: “welke vormen van beleid met betrekking tot de oudere werknemers zijn te onderscheiden en op welke beelden berusten zij?” In hoofdstuk 5 zijn de resultaten van dit deel van het onderzoek beschreven. Voor twee actieonderzoeken werden arbeidsorganisaties benaderd om te participeren. In deze onderzoeken ligt de nadruk vooral op de groei van de nieuwe vermogens van de oudere werknemers en wat dat in wisselwerking kan betekenen voor de arbeidsrelatie en arbeidsinhoud. De actieonderzoeken krijgen vorm in casestudies. In de eerste casestudie wordt verslag gedaan van de processen die in een zorginstelling in wisselwerking op gang komen tussen de arbeidsvermogens van de oudere werknemers en de arbeidsrelatie en arbeidsinhoud. Daarvoor is als interventie een leerprogramma gebruikt. Aan het einde van deze casestudie zullen ook de effecten van het organisatiebeleid een belangrijke plaats krijgen. Deelvraag 3 staat centraal.

In een casestudie in de bouw wordt aan hrm-ers gevraagd om scenario’s voor de arbeidsrelatie en de arbeidsinhoud te schetsen waarin de blijvende arbeidsparticipatie van oudere werknemers mogelijk wordt geacht. Ook hier is sprake van een interventie, want de hrm-ers worden allereerst geïnformeerd over de mogelijke groei van de arbeidsvermogens van de oudere werknemers. Als onderdeel van dit actieonderzoek wordt in scenario’s aandacht besteed aan de arbeidsinhoud en de arbeidsrelatie waarin de samenwerkingsdimensie een belangrijke plaats inneemt met ruimte voor intensieve technologie en vertrouwen tussen leidinggevenden en de oudere werknemers. De scenario’s worden op een Delphi-achtige wijze bediscussieerd met gebruikmaking van een focusgroep. Deelvraag 4 staat centraal.

In alle empirische hoofdstukken doemen zowel mogelijkheden op voor de inzet van de arbeidsvermogens van de oudere werknemers in de huidige situatie, als contouren van aangrijpingspunten voor beleid. Zo dragen alle empirische hoofdstukken bij aan de beantwoording van de hoofdvraag. Triangulatie levert een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van de data.

In dit hoofdstuk ga ik eerst in op de methode van actieonderzoek. Daarna volgt de opbouw van het actieonderzoek in de zorg, gevolgd door de opbouw van het actieonderzoek in de bouw.

1 ACTIEONDERZOEK

De onderzoeksmethode die past bij interventies in de praktijk is actieonderzoek (action research). Boog, Van der Meer en Polstra ( 2000) zeggen het volgende over ‘action research’ dat zij handelingsonderzoek noemen:

“Handelingsonderzoek is te definiëren als het verbeteren van het maatschappelijk handelen van mensen door middel van wetenschappelijk onderzoek. Het is een dynamisch onderzoeksproces”, dat een drieledige combinatie is van:

1. onderzoek. En dan betreft het enerzijds sociaal wetenschappelijk onderzoek en anderzijds zelfonderzoek,

daar de onderzochten reflecteren op het eigen sociale handelen.

2. een interventie in de praktijk van de onderzochten gepleegd door de onderzoekers.

3. leren. “Het leerproces is voor beide partijen, onderzochten en onderzoekers, gelijk, hetgeen niet opgaat voor

het leerproduct. De onderzochten leren in het onderzoek alternatieve handelswijzen. De onderzoekers leren het toepassen van verschillende methoden en technieken van sociaal wetenschappelijk onderzoek. Zij leren van de reacties en participatie van de onderzochten en andere betrokken actoren. Daarnaast doen ook zij

kennis op over de alternatieve handelingswijzen van de onderzochten.”(Boog, e.a., 2000; p.140-141). Dit vormt een leercyclus (“proceeding in a spiral of steps, each of which is composed of planning, action and the

evaluation of the result of action” (Kemmis & McTaggert, 1990; p.8)).

De actieonderzoeker bemoeit zich met de praktische problemen die individuen of groepen mensen ondervinden in een bepaalde context, meestal hun werksituatie of beroepspraktijk. Daarbij zijn vele verschillende

onderzoeksmethoden bruikbaar en is het de onderzoeker die creatief inspeelt op situaties die zich voordoen. Een onderzoeksontwerp is moeilijk vooraf vast te stellen. Het vraagt van de onderzoeker flexibiliteit om gaande het traject het ontwerp bij te stellen (Boog e.a., 2000). Een strakke afbakening van het onderzoek is het laatste dat moet gebeuren. Actieonderzoek heeft juist behoefte aan ruimte voor de interactie tussen onderzoeker en onderzochte (Coenen, 2001; Kemmis & McTaggert, 1990). Vele verschillende vormen van actieonderzoek zijn te onderscheiden (Cassell & Johnson, 2006; Boog e.a., 2000). Cassell en Johnson (2006) beschrijven vijf verschillende clusters van actieonderzoek die elk hun eigen interne samenhang kennen.

Dit onderzoek schaart zich onder ‘participatory action research’ en ‘participatory research practices’ (Cassell & Johnson, 2006). In samenwerking gaan de onderzoeker en de onderzochte op zoek naar kennis, waarbij de relatie tussen de onderzoeker en alle onderzochten een subject-subject relatie is. Hiermee onderscheiden deze vormen van actieonderzoek zich van veel ander onderzoek (Boog e.a., 2000; Boog e.a., 2005; Coenen, 2001; Kemmis & McTaggert, 1990), maar ook van ‘experimental’ en ‘inductive’ actieonderzoek, waarin sprake is van een subject-object relatie (Cassell & Johnson, 2006). Het verschil tussen ‘participatory action research’ en ‘participatory research practices’ is dat bij de eerste de onderzoeker slechts in contact staat met managers en/of staffunctionarissen en bij de tweede ook en vooral met de werkvloer (Cassell & Johnson, 2006).

Subject-subject

Lewin heeft het onderzoek van het laboratorium naar het veld gebracht en is daarmee de grondlegger van het actieonderzoek, maar Freire is de grondlegger van het participatief, emancipatorisch actieonderzoek (Boog e.a., 2005; Coenen, 2001). Bij Lewin blijft de onderzochte slechts een bron van informatie (object), zoals in veel consultancy praktijken (Cassell & Johnson, 2006). Een centraal begrip bij Freire is praxis, waarin actie en reflectie samen gaan (Hammen-Poldermans, 1975). Het leidt tot het besef dat mensen al doende de werkelijkheid veranderen. Samenwerking met de onderzochten is derhalve niet alleen een ethische kwestie, maar ook een kentheoretische. Kennis kan niet verworven worden buiten de praktijk om. De onderzoeker interpreteert de werkelijkheid en is hierbij afhankelijk van de interpretaties die de onderzochten er van de werkelijkheid op na houden. Het initiatief ligt in eerste instantie bij de onderzoeker, maar kan gedurende het onderzoek verschuiven vanwege de subject-subject relatie tussen onderzoeker en onderzochte.

“Voor Freire is de relatie tussen onderzoeker en onderzochte een subject-subject relatie, die gebaseerd is op onderling vertrouwen, hetgeen vervolgens de basis is voor een open dialoog tussen onderzoeker en onderzochte, waarin de kennis van beiden op een gelijkwaardige wijze aan de orde komt” (Coenen,

2001; p.65). De onderzoeker ziet de medeonderzoekers uit de praktijk en de onderzochten als subjecten, die deskundig zijn in hun eigen praktijk. Dit houdt in dat de onderzoeker er vanuit mag gaan dat de medeonderzoekers en de onderzochten meedenken en reflecteren op hun eigen praktijk. Hiermee komt de bijzondere positie van de medeonderzoekers en onderzochten aan het licht. Feitelijk is iedere deelnemer een onderzoeker (Cassell & Johnson, 2006). Het is niet de onderzoeker die iets zegt over de praktijk, maar de

onderzoeker doet dit in samenspraak met de praktijk. De onderzochten en medeonderzoekers doen hard mee in de kennisproductie en zijn bij uitstek degenen die reflecteren over deze kennis (Kemmis & McTaggert, 1990).

Reflecteren

Het doel van reflecteren is te komen tot een ander handelen dat beter op zijn plaats is of meer effect heeft. Reflecteren op het eigen handelen betekent vanuit een bewust kritische houding terugblikken op de eigen praktijkervaringen in de vorm van het overzien van en stilstaan bij en nadenken over jezelf, het eigen gedrag of een situatie. Het staat tegenover de routinehande¬ling die zonder nadenken uitgevoerd wordt. “Iemand

reflecteert als hij probeert een ervaring, probleem of bestaande kennis of inzichten te structureren (op een rijtje te zetten) of te herstructureren.” (Korthagen e.a., 2002, p.84).

Korthagen e.a. (2002) onderscheiden vijf fasen die bij reflecteren doorlopen worden. Na fase 1, het opdoen van praktijkervaring, die zowel positief als negatief kan zijn, staat in fase 2 het terugblikken naar die ervaring centraal. Hierbij is van belang dat algemene indrukken zo concreet mogelijk worden gemaakt. Fase 3 is gericht op het analyseren van de ervaring, het onderscheiden van belangrijke onderdelen van een situatie en het zoeken naar samenhang.

In fase 4 wordt vooruitgeblikt, worden alternatieven ontwikkeld voor toekomstige situaties, die in fase 5 worden uitgeprobeerd. De cyclus start opnieuw met een volgende ervaring, zodat er gesproken kan worden van een spiraal, want telkens zijn de betrokkenen in staat om adequater te handelen.

Freire merkt op (Hammen-Poldermans, 1975) dat de mens in een dialectische relatie staat tot zijn omgeving. Enerzijds worden mensen beïnvloed en gevormd door hun omgeving, anderzijds brengen mensen hun sociale omgeving voort. “Mensen functioneren niet in een vacuüm, maar binnen een sociaal-culturele context” (Boog e.a., 2005: 173). Niet alleen de onderzochten, maar ook de onderzoekers hebben hun eigen visie en vooroordelen. Het is voor zowel de onderzoeker als de onderzochten van belang die visie en vooroordelen te expliciteren. De onderzoeker is zich ervan bewust dat die visie en vooroordelen het onderzoek kunnen beïnvloeden, hetgeen uitnodigt tot reflectie.

Doelen

De verschillende subjecten zijn allemaal op zoek naar andere kennis. De onderzoeker is op zoek naar mogelijk generaliseerbare kennis, de medeonderzoekers naar in de praktijk toepasbare kennis, de onderzochten naar mogelijkheden om hun arbeidssituatie te verbeteren, de opdrachtgever naar kennis om praktijkproblemen op te lossen (Cassell & Johnson, 2006).

Met actieonderzoek worden derhalve verschillende doelen nagestreefd. Enerzijds vergroting van de handelingsmogelijkheden in de praktijk en anderzijds theorievorming. De praktijk wil vooral een probleem oplossen en de onderzoeker is vooral uit op kennisverwerving. Dit hoeft niet haaks op elkaar te staan, maar het onderzoek kan een vertragende werking hebben voor de praktijk. De onderzoeker wil begrijpen, de kennis kunnen verwoorden, terwijl de praktijk in de nieuwe situatie, waarin het nu juist goed gaat, verder wil werken.

De context van de arbeidsorganisatie

In deze studie wordt de situatie gecreëerd dat niet de onderzoeker de agenda van het onderzoek bepaalt, maar dat dit gezamenlijk gebeurt met de medeonderzoekers. De inbreng van de onderzoeker is kennis en nieuwsgierigheid naar de werking van nieuwe ideeën. Tegelijkertijd zoekt de onderzoeker de context van een arbeidsorganisatie waardoor de onderzoeker in het spanningsveld (zie hoofdstuk 3 en 4) komt te staan tussen oudere werknemers met ervaring, of anders gezegd vaklui en stafafdelingen (opleidingen, hrm), directie en management. Het vakmanschap wordt opgevat in brede zin als door langdurige ervaring opgedane kennis en vaardigheden met daarbij de aantekening dat vakmanschap een menselijke behoefte is om werk goed uit te voeren omwille van het werk zelf (Sennett, 2008). De keuze voor deze context wordt ingegeven door de gedachte dat vakmensen denkbeelden hebben over hun ideale werksituatie mede op basis van hun ervaringen. Het spanningsveld geeft aan dat niet één partij in de arbeidsorganisatie het voor het zeggen heeft, maar dat de vakman, staf, directie en management veroordeeld zijn tot een dialoog. Ondersteuning door een onderzoeker/ buitenstaander kan dan gewenst zijn. In de context van deze actieonderzoeken is het wenselijk dat er gewerkt wordt aan de empowerment van de oudere vakvrouw/man (Cassell & Johnson, 2006).

Empowerment

Empowerment duidt op de daadwerkelijke verbetering van het vermogen van mensen om sturing te geven aan hun eigen leven (Boog e.a., 2000). Op individueel niveau betekent empowerment dat de betrokkenen in staat zijn om bewuster op te treden, zowel op het onderzoeksterrein in de arbeidsorganisatie als op andere levensgebieden. Op collectief niveau betekent empowerment dat de groep meer macht krijgt in de organisatie ten opzichte van de beslissers in de organisatie. In de organisatie worden de voorwaarden geschapen waardoor de ruimte ontstaat voor de groep om waardevol te zijn. Tegelijkertijd krijgt de groep een stem in de organisatie. De interventie gaat dan in op de kwaliteiten van de oudere werknemers en de mogelijkheden die in de organisatie bestaan om die kwaliteiten te waarderen. Tegelijkertijd kan worden beoordeeld of hrm aan dit proces een bijdrage kan leveren in beleidsmatige en opleidingskundige zin. Tevens moet blijken of het lukt om deze specifieke groep werknemers een stem te geven binnen de arbeidsorganisaties in de huidige samenleving (Cassell en Johnson, 2006).

Empowerment vormt zo een basisuitgangspunt voor een dialoog, waartoe in de arbeidsorganisatie ruimte moet bestaan. Vakmensen moeten de intentie hebben om het impliciete te expliciteren (Rönnerman, 2005) Voor deze dialoog is een vertrouwensbasis nodig tussen alle betrokkenen, die gezien de resultaten in het vorige hoofdstuk bijna nooit aanwezig is. Deze vertrouwensbasis vraagt om een steeds terugkerende wederkerige adequaatheidstoets. Volgens Coenen (2001) is explicietheid en wederkerige adequaatheid de basis voor een gelijkwaardige relatie tussen onderzoekers en onderzochten.

Wederkerige adequaatheid

In actieonderzoek vormt intersubjectief delen van kennis het uitgangspunt (Coenen, 2001). Het betreft een cyclus waarbij een open houding en de controleerbaarheid binnen het onderzoek de wederkerige vertrouwensrelatie bevorderen, die weer verdere openheid en explicitering bevorderen. Zodoende vergroot wederkerigheid de adequaatheid van de kennis. Het methodologische principe van wederkerige adequaatheid kan derhalve worden gezien als een alternatieve invulling van de gangbare betrouwbaarheids- en (interne) validiteitscriteria.

Van iedere communicatie wordt een verslag gemaakt dat wordt voorgelegd aan de deelnemer ter verificatie. Na toetsing en aanvulling worden de data vastgesteld. Van wederkerige adequaatheid is sprake wanneer zowel de onderzoeker als de onderzochten met de resultaten instemmen en is van belang om de kwaliteit van het onderzoek te waarborgen (Smaling, 2000). Betrouwbaarheid wordt dus bereikt door voortdurende toetsing van de in het onderzoeksproces verkregen nieuwe kennis, die herhaalde malen is toegepast om naar beste weten en kunnen van het moment zeker te zijn van de verkregen nieuwe kennis. De onderzoeker en onderzochten zoeken naar consensus over de interpretatie (validiteit) van de sociale werkelijkheid, zodat communicatieve generalisatie mogelijk wordt (Smaling, 2000). De volgende criteria zijn daarbij te onderscheiden (Boog, e.a., 2000):

1. is de verkregen kennis waar, juist, waarachtig? Hiermee grijpt deze vorm van actieonderzoek terug op

de Habermas’ begrippen waarheid, juistheid en waarachtigheid (Kemmis & McTaggert, 1990). Waarheid gaat over de feiten, waarover consensus wordt bereikt tussen de betrokkenen. Meestal kunnen de gesprekpartners met behulp van rationele argumentaties en onderbouwingen de vooronderstellingen die als vanzelfsprekend naar voren worden gebracht bekritiseren en eventueel door alternatieven vervangen. Deze mogelijkheid tot rationele consensus brengt tevens de mogelijkheid tot normatieve consensus binnen handbereik. Juistheid heeft betrekking op de normen waarover overeenstemming wordt bereikt. Als alle relevante argumenten kunnen worden uitgewisseld over de normatieve uitgangspunten en daar consensus over ontstaat, is die als rationeel gegrond te beschouwen. Deze consensus komt namelijk voort uit de op dat moment beschikbare beste argumenten en niet uit de bestaande machtsverhoudingen. Waarachtigheid gaat om de bedoeling van de deelnemers aan het gesprek. Zij drukken zich zodanig uit dat zij wederzijds vertrouwen hebben in de intenties van elkaar. Deze instemming benadrukt het ongedwongen karakter van het gesprek, die ook ligt in de mogelijkheid om de consensus af te wijzen en kritiek naar voren te brengen;

2. levert de kennis een bijdrage aan de verbetering van het handelen in de praktijk? Dat zal de praktijk van en

voor de verschillende deelnemers moeten uitwijzen;

3. heeft de kennis en de wijze waarop deze is verkregen voldoende wetenschappelijk gehalte? Gedurende

de actieonderzoeken zijn interviews afgenomen met de deelnemers. Alle gesprekken, interviews en vergaderingen zijn opgenomen op een voicerecorder. De tweede casestudie is in een aantal fases door twee

heeft de onderzoeker voor de verhoging van de validiteit bij de ontwikkeling van de vragenlijsten, die als leidraad hebben gediend voor de interviews, collega’s betrokken. De conceptvragenlijsten circuleerden onder collega’s totdat niemand meer verbetervoorstellen kon doen. Daarna zijn de vragenlijsten in twee interviews uitgeprobeerd en hebben kleine bijstellingen plaatsgevonden (zie bijlage 2, 5 en 6). De interpretatie van de data heeft plaatsgevonden met behulp van ATLAS.ti 5.2 (zie bijlage 3 en 8). De verslaglegging is voor publicatie besproken met de betrokkenen, die aangeven zich te herkennen. De evaluatie van het leertraject uit de zorgcasus vraagt om eigen kwaliteitscriteria, die worden uitgewerkt in paragraaf 6.3., fase 5. de evaluatiefase en beleidsmatige verankering.

Degenen die hebben geparticipeerd in het onderzoek kunnen “op basis van hun ervaring in het onderzoek

en de gesprekken met andere participanten uitmaken welke betekenis het onderzoek heeft voor zijn of haar probleem of situatie buiten het onderzoek” (Smaling, 2000; 167). Het uiteindelijke onderzoeksrapport is zo een

gezamenlijk gedragen product. Door een beschrijving van de wijze waarop de participatie van de betrokkenen is nagestreefd, kunnen niet-betrokkenen die het rapport lezen op ideeën worden gebracht. Op basis van analogieredeneringen kunnen betrokkenen en niet-betrokkenen aan de hand van nieuwe situaties het onderzoek beoordelen op generaliseerbaarheid (Smaling, 2000). “Zo’n analogieredenering is pas aannemelijk wanneer

men goede gronden heeft om aan te nemen welke kenmerken van het onderzochte geval relevant zijn voor de onderzoeksconclusie en voorts dat een ander, niet-onderzocht geval, die relevante kenmerken ook heeft. De kennis over de relevante overeenkomsten kan berusten op aanwezige ervaring of bestaande literatuur.” (Smaling,

2000; p.161). Een aanvaarde of goed onderbouwde theorie kan hierbij ondersteunend zijn.

De rol van de onderzoeker: distantie en betrokkenheid

Onderzoekers dienen aandacht te besteden aan de mate van distantie en betrokkenheid (Baarda e.a., 2005). Maso en Smaling (1998) waarschuwen dat het een kunst is om een goede balans te realiseren tussen betrokkenheid en distantie.

Hierbij is sprake van een continuüm, dat loopt van uiterste distantie tot volledig engagement. Zij pleiten voor een zeker distantie van de onderzoeker tot het onderzoeksthema en de betrokkenen. Tegelijkertijd pleiten ze voor een zekere betrokkenheid bij het onderzoek en de betrokkenen.

Baarda, e.a. (2005) stellen voor de middenweg te vinden door op gezette tijden afstand te nemen van het onderzoek door bijvoorbeeld gesprekken met collega’s te voeren in plaats van met de betrokkenen. In deze actieonderzoeken heeft de onderzoeker de positie van mede-uitdenker van een interventie, begeleider van de medeonderzoekers of een meer coördinerende rol, waardoor distantie mogelijk is naast actieve betrokkenheid. Maar waar de onderzoeker mogelijkheden kan gebruiken om enige distantie te verkrijgen ligt dit voor de medeonderzoekers in de praktijk en de opdrachtgever anders. Zij zullen veel sterker bij het onderzoeksthema betrokken zijn. Het is immers hun dagelijkse praktijk. Die betrokkenheid geeft de onderzoeker de opdracht om de wederkerige adequaatheid scherp in het vizier te houden.

Ook dient de onderzoeker zich als persoon in te zetten, hetgeen impliceert: goede sociale vaardigheden en een grote bekwaamheid tot rolneming (Maso & Smaling, 1998). Rolneming betekent dat de onderzoekers de wereld van de ander moeten kunnen zien vanuit het perspectief van de ander. Dat vraagt nogal wat van de onderzoeker. In deze studie betreft het enerzijds laag opgeleid, etnisch divers zorgpersoneel, anderzijds

GERELATEERDE DOCUMENTEN