• No results found

Normering van grensoverschrijdend gedrag

In document Marjan Olfers & Anton van Wijk (pagina 95-100)

Normenkader en plaatsing in de tijd

4.1 Normering van grensoverschrijdend gedrag

Normenkader en plaatsing in de tijd

Wij hebben veel indringende verhalen gelezen en gehoord over misstanden in de turnsport. Een veel gehoorde reactie was: ‘Maar vroeger werd ook geschreeuwd en geslagen’ of ‘Maar dat hoort bij de topsport’ of ‘Ja, maar vroeger keken we vooral naar Oost-Europa en omdat deze trainers succesvol waren, namen Nederlandse trainers de snoeiharde trainingsmethoden over’. In dit onderzoek gaan de meldin-gen terug tot de jaren tachtig van de vorige eeuw. De vraag is of er sprake is van veranderende opvattingen gedurende de jaren over grensoverschrijdend gedrag in de gymsport. Belangrijk is om het normenkader af te bakenen in de tijd en aandacht te schenken aan het onderscheid tussen recreatie- of breedtesport aan de ene kant en topsport aan de andere kant. Er is een studie verricht naar de maatschappelijke relevante ontwikkelingen en de ontwikkeling van (inter)nationale wet- en regelge-ving op dit terrein. Aanvullend is in interviews gevraagd naar de normstelling in de (top)gymsport in de tijd. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw tot heden is in het kort gekeken naar de normstelling in de maatschappij in de sport en meer in het bijzonder in de gymsport. Als eerste gaan we in op de gymsport en de aandacht voor veiligheid bij de sport en de zich ontwikkelende pedagogische visie op sport.

Daarna volgt de bespreking van de normering van grensoverschrijdend gedrag in een juridische context.

4.1 Normering van grensoverschrijdend gedrag

In deze paragraaf staat het juridische publiekrechtelijke normenkader centraal. Het gaat bij de kwalificatie van grensoverschrijdend gedrag er steeds om of de gedragingen de gren-zen van het geoorloofde te buiten gaan. De vraag is of de gedragingen in het maatschap-pelijk verkeer in de tijd als grensoverschrijdend worden beoordeeld. Voor de beoordeling van het gedrag is niet louter de subjectieve ervaring van de respondenten van belang.

Voor derden zal helder moeten zijn of de betreffende gedraging(en) onder het begrip ongewenst gedrag, waaronder bijvoorbeeld ‘geweld’ of ‘mishandeling’ vallen. Het gedrag

van een sporter of de trainer/bestuurder/functionaris/ouder/ medesporter kun je daar-naast vanzelfsprekend niet los zien van de (sport)omgeving en de tijd waarin een en ander speelt.

4.1.1 Mensenrechtenverdragen: de jaren 80 vorige eeuw

Vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw ontstaan mensenrechtenverdragen die zich richten op specifieke groepen, waaronder kinderen. Voor die tijd bestonden wel al generieke verdragen. Het eerste verdrag dat relevant is, betreft de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) uit 1948. In dit verband is artikel 5 van belang: No one shall be subjected to torture or to cruel, inhuman or degrad-ing treatment or punishment. In het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), in werking getreden in 1953, is een vergelijkbare bepaling als in het UVRM opgenomen: No one shall be subjected to torture or inhuman or degrading treatment or punishment. De Verenigde Naties hanteren de volgende definitie van interpersoonlijk geweld: ‘Iedere vorm van fysiek of geestelijk geweld, letsel of mis-bruik, verwaarlozing of nalatige omgang, mishandeling of uitbuiting, zoals seksueel geweld’ (United Nations Human Rights Office of the High Commissioner, 1989).

Nederland ratificeert in 1995 het internationale verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). Het verdrag bepaalt dat het belang van het kind altijd centraal moet staan. Het maakt niet uit wie de beslissing neemt, een ouder, een overheidsinstel-ling, een trainer of bijvoorbeeld een bestuurder. Een van de uitgangspunten van het verdrag is dat kinderen moeten worden beschermd tegen geweld, mishandeling en verwaarlozing (artikel 19 IVRK). Daarnaast stelt het IVRK dat het kind recht heeft op rust en vrije tijd en op deelneming aan spel en recreatieve bezigheden.

Kinderen hebben verder het recht op informatie en het recht op een eigen mening. Zonder goede informatie kunnen kinderen niet meepraten of meebeslis-sen over al die zaken die het kind raken, terwijl kinderen ook het recht hebben hun mening te geven. Kinderen hebben daarnaast ook het recht op privacy. Van belang is dat rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsleeftijd bij besluitvorming rond het kind. Een achtjarig kind zit in een andere ontwikkelingsfase dan het vijf-tienjarige puberende kind en ieder kind is uniek, ontwikkelt zich op een eigen wijze en in een eigen tempo, passend bij dat kind. Dit zegt bijvoorbeeld iets over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het meepraten en meebeslissen.

Voordat het IVRK in werking trad, bestond de verklaring van de rechten van het kind (1959). In deze verklaring werd al duidelijk gemaakt dat geweld tegen kinderen niet acceptabel is. In deze verklaring staan tien beginselen van kinderrechten, waar-onder het recht op bescherming tegen mishandeling, uitbuiting en kinderarbeid

(punt 9). Een dergelijke verklaring was niet juridisch bindend, het IVRK is dit wel. Er ontstaat met het IVRK een verruiming van het begrip kindermishandeling door het begrip te benaderen vanuit de schending van kinderrechten.

4.1.2 Juridisch kader Nederland

Het juridisch kader richt zich met name op de bestrijding van kindermishandeling.

Wanneer het gaat om een zienswijze op grensoverschrijdend gedrag is relevant dat vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw de aandacht voor de bestrijding van kindermishandeling toeneemt met een eerste klinisch artikel van De Kempe (The battered child syndrome, 1962). De nadruk ligt in die tijd vooral op fysieke kinder-mishandeling. In de onderzoeksperiode, vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw, komt slaan op scholen en het gebruik van voorwerpen (lat, liniaal) al niet meer voor.

Het onderzoek naar kindermishandeling in de jeugdzorg laat duidelijk zien dat vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw het slaan van kinderen ook al ter discussie stond (Commissie De Winter, 2017). Slaan van kinderen was niet ‘normaal’ in de samen-leving. De discussie ging vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw nog wel over de

‘corrigerende tik’ in het gezin. In 1987 pleitte kinderrechter Doek (Geweld tegen kin-deren, 1987) al voor een verbod hiervan. Sinds 2007 staat in het Burgerlijk wetboek dat bij de verzorging van het kind de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enig andere vernederende behandeling toe mogen passen (1:247 lid 2 BW).

Baartman (2009) geeft aan dat door de jaren heen sprake is geweest van de verruiming van het begrip kindermishandeling. Zowel in materiële zin, er vallen namelijk meer gedragingen onder het begrip, als in personele zin, er zijn meerdere mogelijke plegers in beeld. Daarnaast wijst Baartman (2009) ook op een cultureel component dat in de maatschappelijke context geldend is. Baartman stelt daarnaast dat kindermishandeling thans in het licht wordt bezien van een veilige opvoedings-situatie waar het hele systeem bij betrokken is. Als het gaat om een pedagogische invalshoek, is relevant dat een verschuiving door de jaren heen plaatsvindt, waarbij naast de ouders ook gekeken wordt naar eenieder die bij het kind betrokken is. Het gaat om het besef dat alle personen in het leven van het een kind een gedeelde ver-antwoordelijkheid dragen bij de opvoeding van dat kind (De Winter, 2011).

In de Jeugdwet is een definitie opgenomen over kindermishandeling: ‘elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psy-chische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel’. De jeugd-wet regelt de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning,

hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychi-sche problemen en stoornissen. Opvallend is dat psychipsychi-sche mishandeling en psy-chisch letsel expliciet worden benoemd. Dit is anders bij het strafrechtelijk kader.

Het Nederlands Recht grijpt voor de sanctionering van ernstig grensover-schrijdend gedrag vooral terug op het bestaande strafrechtelijke kader waarin verschillende bepalingen staan die geweld (tegen kinderen) strafbaar stellen. De belangrijkste bepalingen gaan over mishandeling, zedenmisdrijven, misdrijven tegen het leven gericht en verlating van hulpbehoevenden. Wanneer is voldaan aan de delictsomschrijving, zoals opgenomen in het wetboek van Sr, dan is gedrag straf-baar. Dit kan het geval zijn wanneer sprake is van extreem pestgedrag, gekwalifi-ceerd als strafbare bedreiging, artikel 285 Sr. Daarbij wordt nagegaan wat er precies in welke omstandigheid is gebeurd en of derden dergelijk gedrag ook als bedreiging hebben kunnen opvatten. Door de jaren heen zijn er meer strafbepalingen bijgeko-men die aansluiten bij bijvoorbeeld de ontwikkeling van internet. Zo zijn bijvoor-beeld grooming (248e Sr) en sexting (240b Sr) strafbaar gesteld en mishandeling in artikel 300 Sr:

1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenis-straf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.

4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezond-heid.

5. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar.

Opvallend is dat emotionele en psychische mishandeling (nog) niet expliciet apart strafbaar gesteld is in het Wetboek van Strafrecht. Bemmelen en Van Veen gaven in 1990 aan dat psychische mishandeling door sarren, vitten en kleineren niet spe-cifiek onder artikel 300 Sr valt. In 2017 geeft Gerechtshof Den Haag echter aan dat de bewoordingen van artikel 300 Sr psychische mishandeling niet uitsluiten (ECLI:NL:GHDHA:2017:1539, 31 mei 2017). In de wetsgeschiedenis spreekt men weliswaar niet over de geestelijke gezondheid, maar het Gerechtshof sluit niet uit dat de wetgever ook dit belang heeft beoogd te beschermen. Het Gerechtshof vervolgt dat het vierde lid van 300 Sr de genoemde gelijkstelling van mishande-ling met benademishande-ling van de gezondheid aanknopingspunten biedt voor strafbaar-heid van niet alleen het veroorzaken van lichamelijke pijn of letsel of onlust, maar

ook voor mishandelingen van psychische aard. Het Gerechtshof oordeelt dat niet iedere kleinerende of denigrerende opmerking als mishandeling in de zin van 300 Sr kan worden aangemerkt. ‘Het komt aan op de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is ver-richt of gemaakt.’ Uit dit arrest van het Gerechtshof valt op te maken dat wanneer sprake is van een langere periode van een patroon van kleinerende en/of denigre-rende opmerkingen psychische schade kan ontstaan, bestaande uit onder meer het gevoel van het kind om gebrekkig, slecht, minderwaardig of waardeloos te zijn. De daders worden echter in de regel vooral vervolgd als dergelijk gedrag gebeurt in combinatie met de overtreding van strafbaar gesteld gedrag, bijvoorbeeld op het gebied van fysiek of seksueel geweld. Het strafrecht kan dus een rol spelen indien sprake is van grensoverschrijdend gedrag door bijvoorbeeld trainers en trainsters, alsook bij sporters onderling, maar heeft vooralsnog geen brede toepassing gekre-gen in de jurisprudentie.

De maatschappelijke normen in de samenleving zijn sinds de jaren tachtig nau-welijks gewijzigd, behalve dat met de komst van internet een nieuw type ongewens-te gedragingen voorkomt en strafbaar is gesongewens-teld. Voorts is relevant dat door de jaren een verschuiving heeft plaatsgevonden, waarbij de bescherming van kinderen niet uitsluitend op de ouders rust, maar ook bijvoorbeeld op de schouders van de club, de trainer en van iedereen of iedere instantie/organisatie, die betrokken is bij het leven van het kind. Daarbij is het van belang dat, wanneer het bijvoorbeeld gaat om de aanpak van kindermishandeling, de laatste jaren de verantwoordelijkheid meer bij de gemeenten is komen te liggen. Vanaf 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de hele keten van preventie, signalering, diagnostiek, hulp en behandeling 4.1.3 Rechten van het kind vanuit arbeidsrechtelijk perspectief: topsport In paragraaf 4.3.1 stonden de kinderrechten centraal vanuit het internationale recht. Op nationaal niveau zijn er ook rechten voor de bescherming van het kind onder meer geregeld in het arbeidsrecht (Boonstra, 2015). De achterliggende gedachten om beschermende maatregelen te treffen op grond waarvan het kind (betaalde) prestaties mag leveren, kunnen ook voor dit onderzoek relevant zijn. Om enkele voorbeelden uit het arbeidsrecht te noemen: tot 12 jaar mogen kinderen in beginsel niet werken, tenzij daar een ontheffing voor is gekregen van de Inspectie SZW. Als kinderen 13/14 jaar oud zijn mogen zij maximaal 7 uur per dag en 12 uur per week werken. Kinderen van 15 mogen bijvoorbeeld kranten bezorgen maar niet voor 6 uur ’s morgens en het werk mag niet langer dan twee uur per dag duren. Ook voor jeugdigen 16/17-jarigen geldt een maximum. Voor bijvoorbeeld kunstkinderen bestaat een speciale regeling. Kunstkinderen zijn kinderen die meewerken aan

uit-voeringen, bijvoorbeeld acteren in films, modeshows of audiovisuele opnamen. In beginsel mogen kinderen onder de dertien jaar niet werken en kinderen tot zestien jaar beperkt.

Hoewel kinderen in de gymsport in beginsel geen arbeid verrichten in de zin van de wet, omdat een financiële vergoeding in de regel ontbreekt, gaat het in de top(gym)sport wel om zeer intensieve trainingen gedurende veel uren in de week.

Het vrijwillige karakter van het meedoen aan trainingen, wedstrijden en competi-ties kan naar de achtergrond raken, waardoor deelname en het leveren van pres-taties een meer verplichtend karakter voor het kind krijgt. In de sport gelden geen nationale beschermingsmaatregelen. Overigens, zo geeft een actieve (top)sporter aan, verdient het beeld van het niet-ontvangen van geld als kind wel enige correctie en geeft aan:

“[naam trainer] wilde naar [plaats] en ik ging vanaf mijn achtste al naar bui-tenlandse wedstrijden. Ik vond het spannend. Het was een lang weekend en ik kon goed zonder [ouders]. Ik zag het als leuk. Er zat niet echt lading achter. Ik hoefde niet te presteren. We gingen [plaats en wijze van reizen]

en dan een wedstrijdje internationaal. En maar twee toestellen. De tweede keer was ik tien. Toen stonden er al geldbedragen op. Toen was het 150 euro voor de eerste en 100 voor de tweede en 50 voor de derde ofzo. Ik kreeg een envelop. Het was een extraatje. Mocht ik gewoon zelf houden.”

In document Marjan Olfers & Anton van Wijk (pagina 95-100)