• No results found

Beleidsmatig: Sport door de jaren heen

In document Marjan Olfers & Anton van Wijk (pagina 100-104)

Normenkader en plaatsing in de tijd

4.2 Beleidsmatig: Sport door de jaren heen

Binnen het juridisch normenkader gaat het om generieke normen, die niet specifiek zijn voor de sport. Beleidsmatig wordt de sport wel een thema. In deze paragraaf staat deze beleidsmatige ontwikkeling centraal.

4.2.1 Sport wordt een beleidsmatig thema in Europa vanaf de jaren negentig vorige eeuw

Op Europees niveau schenkt men beleidsmatig in de jaren negentig van de vorige eeuw vooral aandacht aan de positief maatschappelijke inbedding van de sport.

Dit blijkt uit de Verklaringen bij de verdragen van achtereenvolgens Amsterdam en Nice. Zo komt in 1997 het woord ‘sport’ voor het eerst voor in het Europese kader en is een Verklaring als bijlage aan de Slotakte van de conferentie tot vaststelling van het Verdrag van Amsterdam gehecht. In deze verklaring nr. 29 is de ‘maatschap-pelijke betekenis van sport’ benadrukt en dan met name de rol die sport vervult bij het smeden van een identiteit en van saamhorigheid. De Verklaring richt zich op

de ‘specifieke kenmerken van de amateursport’.1 In het daaropvolgende Verdrag van Nice gaat het wederom om sport in een positief maatschappelijke context.

‘De maatschappelijke, educatieve en culturele functie van sport, die het specifieke karakter ervan bepaalt, teneinde de ethiek en de solidariteit die noodzakelijk zijn voor het behoud van de maatschappelijke rol van sport te eerbiedigen en te bevor-deren.’ Het betreft in beide gevallen niet-bindende Verklaringen.

2004 is het Europese jaar van ‘opvoeding door sport’ (Besluit 291/2003/EG). In dit besluit staat onder meer dat de doelstelling is om de waarden van sport ten dienste te stellen aan het ontwikkelen van basiskennis en vaardigheden. Jongeren kunnen hun fysieke en sociale vaardigheden, zoals teamwerk, solidariteit, verdraag-zaamheid en fair play in een multiculturele context ontwikkelen, met name in de context van hun schoolopleiding. Ze gaan uit van positief maatschappelijke waar-den van sport, negatieve aspecten van sport zijn niet benoemd. Bigelow (2000, p.

17) geeft in 2000 al aan dat de sportprogramma’s, die betrekking hebben op de jeugd, aan moeten sluiten bij de pedagogische behoeften van een kind.

Met het Witboek over sport in 2007 (COM, 2007) is voor het eerst beleidsma-tig in breder perspectief aandacht geschonken aan de negatieve kenmerken van de sport. Als het gaat om grensoverschrijdend gedrag in de sport stelt het Witboek over de bestrijding van racisme en geweld: ‘Sport heeft echter ook te kampen met nieuwe problemen en uitdagingen die in de Europese maatschappij zijn opgedoken, zoals commercie, uitbuiting van jonge spelers, doping, racisme, geweld, corruptie en witwassen.’ Als het gaat om het onderwerp geweld wijst de Europese Commissie op ‘Geweld bij sportevenementen, met name bij voetbalwedstrijden.’ Op andere vormen van geweld gaat de Europese Commissie niet in.

Vanaf 2009, na inwerking van het Verdrag van Lissabon, kent het Europese recht een artikel dat zich specifiek richt op de sport. Artikel 165 VWEU stelt dat de Unie bijdraagt tot bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie. Verder stelt het artikel in lid 2 dat het optre-den van de Unie erop is gericht om de Europese dimensie van de sport te ontwik-kelen door de eerlijkheid en openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen. De Nederlandse wet kent niet een dergelijk sportartikel.

In navolging van Europa gaat het ook in Nederland vooral om het benadrukken van sociaal maatschappelijke deugdzame waarden van sport. Sport is goed; goed voor de teamspirit, de sociale ontwikkeling, het bereiken van resultaat, discipline,

leerervaringen, sociale integratie, enzovoort. (Leeman en Wardekker, 2004, Jansen en van Hilvoorde, 2004).

4.2.2 Topsport actueel thema in Nederland vanaf midden jaren 90 vorige eeuw

Volgens het rapport Topsport in Nederland (2008) is het topsportbeleid vanaf 1994 actueel. In de sportnota van toenmalig staatssecretaris Terpstra in 1994 (Wat sport beweegt) staat dat topsporters aanspraak kunnen maken op een topsportklimaat dat minimaal kan concurreren met qua inwonersaantal en welvaartsniveau verge-lijkbare landen. In 2005 gaat de sportnota vooral beleidsmatig in op de topsport.

Dit leidt tot kritiek van Albert Buisman, tot dat moment hoofddocent pedagogiek met als specialisatie sport, bewegen en beleid, verbonden aan de Universiteit van Utrecht. “De eis dat we − als het gaat om onze plek op de medailleladder − bij de beste tien landen van de wereld moeten horen, vind ik dwaas.” Hij mist ‘de mens in de sport’. Hij mist eveneens een pedagogische dimensie. “Noodzakelijk is een pedagogisch kader waarmee intensieve wedstrijdsport voor kinderen kan worden beoordeeld, zoals belangenbehartiging van het kind, een veilige omgeving, het stimuleren van zelfstandigheid, de eigen motivatie van het kind en het plezier in sport.” Hij wijst erop dat, wanneer de factor strijd wordt overtrokken, het plezier in sport in gevaar komt. Hij stelt dat dit probleem wel even kort is aangestipt maar niet de serieuze aandacht krijgt die het verdient (Buisman, 2005).

Het eerste masterplan talentontwikkeling beslaat de periode 2006-2010 en heet

“Talent Centraal”. Het gaat vooral in op de faciliteiten en voorzieningen waardoor het talent de vereiste trainingsuren kan maken. Het plan richt zich zowel op tal-entherkenning als op talentontwikkeling. Op dat moment wordt de ruimte voor verbetering gezien in de versterking van meerjaren opleidingsprogramma’s voor talenten onder regie van de sportbond en de infrastructuur. Het plan richt zich vooral op verhoging van het rendement en het voorkomen van de uitval van talen-ten. Bijvoorbeeld door scholen aangepaste programma’s te laten draaien. Een (beperkt) aantal Centra voor Topsport en Onderwijs (CTO) moet zorgen voor de randvoorwaarden voor de hoogste nationale competities. Op een dergelijke loca-tie moet kunnen worden getraind, gestudeerd en gewoond. Er wordt aangesloten op het Meerjaren opleidingsplan op basis van het long Term Athlete Development model van I. Balyi, Canada. Van 0-6 jaar (mannen en vrouwen) zal het gaan om spel, van 6-8 (meisjes) 6-9 jaar (jongens) gaat het om oriëntatie waarbij de basis wordt gelegd, op de leeftijd van 8-11 (meisjes), 9-12 jaar (jongens) staat het leren trainen centraal, van 11-15 (meisjes), 12-16 jaar (jongens) gaat het om trainen voor omvang,

door sporttakspecifieke vaardigheden te ontwikkelen, Vanaf de leeftijd van 15-21 jaar (mannen) 16-23 jaar (vrouwen) wordt ingezet op trainen voor een hoog niveau.

En na 18 jaar wordt getraind om te winnen.

De focus blijft evenwel liggen op de prestaties. Dit blijkt onder meer uit de Studie Top Tien die NOC*NSF in 2010 uitvoert. Het betreft een momentopname van het topsportklimaat in Nederland en betreft een weergave van de ambitie voor de toekomst. Het doel betreft ‘het vaststellen wat ervoor nodig is om een structurele positie in de top 10 te bereiken in de wereld’. Met andere woorden, zowel NOC*NSF als de aangesloten sportbonden, waaronder de KNGU, spreken vanaf dat moment de ambitie uit dat Nederland bij de beste tien topsportlanden van de wereld gaat behoren. Deze uitkomsten geven tot op de dag van vandaag richting aan het hui-dige topsportbeleid: gerichte, structurele steun voor structurele, presterende programma’s.

4.2.3 Vanaf 2011 naar een veilig sportklimaat

Hoewel er dan al rapporten en artikelen zijn verschenen over misstanden in de (gym)sport, ontstaat vanaf het jaar 2000 steeds meer aandacht voor sportgerela-teerde aspecten die sportbeoefening tot een schadelijke vrijetijdsbesteding kunnen maken en het fysieke en psychologisch-sociale welzijn van kinderen negatief kunnen beïnvloeden, zoals het krijgen van blessures door sportbeoefening en wanneer zij slachtoffer worden van grensoverschrijdend gedrag (Mountjoy et al., 2016). Gervis en Dunn (2004) hebben op basis van interviews met twaalf voormalige topsporters, waaronder vier die actief zijn geweest in de gymsport, de volgende gedragingen onder psychologisch grensoverschrijdend gedrag geschaard: kleineren, vernederen, schreeuwen, tot zondebok maken, afwijzen, isoleren, bedreigen en negeren.

In 2011 is veiligheid in de sport in Nederland een belangrijk thema. Het ging in eerste instantie vooral om het voorkomen van agressie op en rond de velden naar aanleiding van de dood van voetbalgrensrechter Richard Nieuwenhuizen en het voorkomen van seksuele intimidatie. Het ministerie van VWS gaf de sportbon-den en NOC*NSF de opdracht een actieplan te ontwikkelen voor een veiliger sport-klimaat. Het programma Veilig Sport Klimaat (VSK) liep van 2012 tot en met 2018.

In 2011 heeft de algemene vergadering van NOC*NSF het registratiesysteem van plegers van seksuele intimidatie in de sport (register ontuchtplegers) alsmede de Blauwdruk Tuchtreglement seksuele intimidatie goedgekeurd. Vervolgens hebben de sportbonden, waaronder de KNGU, het reglement seksuele intimidatie aan-vaard. Uit een onderzoek van Baar in 2012 is duidelijk dat de prevalentie op het gebied van pesten net zo hoog is als op scholen. In 2014 schrijft sportpedagoge Van Velthoven het boekje ‘Laat ons lekker sporten’. Hierin stelt zij dat alle partijen een

rol hebben in het creëren van een prettige sportomgeving. In het boekje schenkt ze aandacht aan sportende kinderen uit groep 8. De kinderen geven aan dat winnen niet belangrijker is dan plezier maken of vrienden maken. De kinderen vinden hun ouders te fanatiek. Het boekje past in een bredere benadering van het sportende kind. Dit sluit aan bij Ewing en Seefelt (in Weinberg en Gould, 1995). Zij onderzoch-ten in de VS de motieven om te sporonderzoch-ten. Het spelplezier bleek in dat onderzoek de belangrijkste drijfveer.

In 2018 verschijnt het boek ‘Een pedagogisch sportklimaat, het realiseren van een positieve clubcultuur’ (Bronkhorst, Van der Kerk en Schipper van Veldhoven, 2018). Het kind staat daarbij centraal, ook wel ‘athlete centered’ genoemd, waarbij er vanuit de opvoedende houding geen onderscheid is tussen topsport en recre-atiesport. “Maar van de opvoedende houding, van het pedagogisch handelen van trainerscoaches, bestuurders en beleidsbepalers zou ik in het belang van de veelal jeugdige topsporter hetzelfde verwachten of mogelijk nog meer (zij werken in een risicovollere sector”, aldus Van Velthoven.

De vraag is of het centraal stellen van het kind niet weer tot een te individualis-tische benadering leidt. Moet alles wel om het kind draaien? Zo vraagt Hein zich af en stelt dan: “Sportpedagogiek moet niet het kind centraal stellen, maar de relatie tussen kind en trainer en tussen kind en wereld.” (Hein, 2019). Belangrijke vragen blijven in het boek onbeantwoord, bijvoorbeeld of topsportbeoefening voor een kind wel pedagogisch verantwoord is.

Er is de laatste jaren een steeds grotere nadruk komen te liggen in de (sport) opvoeding op het individu, in plaats van op het collectief. Dit betreft ook de per-ceptie op de jeugdige in de samenleving waar sport een maatschappelijke functie vervult. In navolging van De Winter (‘Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding’

2011) is inmiddels ook in de sport doorgedrongen dat het sociale netwerk van groot belang is bij de ontwikkeling van het kind. In de sport is ook meer en meer de aan-dacht verlegd van het individu naar het collectief, zodat opvoeden een gedeelde verantwoordelijkheid is van alle volwassenen in het leven van kinderen, waarbij het – ook − gaat om samenwerken en verbinden.

In document Marjan Olfers & Anton van Wijk (pagina 100-104)