• No results found

Uit nood geboren

In document VU Research Portal (pagina 107-110)

Tabel 1: Aandeel openbaar en bijzonder onderwijs, 1920-1950

4. Het ontstaan van landelijke organisaties voor het vrijgemaakt onderwijs, 1950-1970 onderwijs, 1950-1970

2.1 Uit nood geboren

Op zaterdag 30 juni 1951 werd op initiatief van de pas gevormde Contactraad voor het Christelijk Onderwijs uit Rotterdam een landelijke vergadering uitgeschreven, onder leiding van de onderwijzer D. Roorda uit Rozenburg. De vergadering werd gehouden in hotel Monopole aan het Stationsplein te Amersfoort. Het doel van deze vergadering was te komen tot de oprichting van een landelijk verband van gereformeerde scholen. Het ging erom, zo was de gedachte, om na de Vrijmaking de reformatie van het christelijk onderwijs te stimuleren, omdat de gereformeerde school niet langer beschermd kon worden door de ontrouw geworden Gereformeerde Kerken. Daarom moesten vrijgemaakte ouders overtuigd worden van de noodzaak hun kinderen op de scholen in de ‘voorzeide doopleer’ van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te laten onderwijzen. Het Gereformeerd Gezinsblad vatte het streven samen:

De noodzaak daartoe was beseft, daar de grotere en kleinere plaatselijke verenigingen, die worstelen om te komen tot Schriftuurlijk onderwijs voor het zaad der kerk, elkander nodig hebben en elkander kunnen dienen in de zaken van opvoeding en onderwijs, waarvan de wetskwesties betreffende de stichting en instandhouding van gesubsidieerde scholen een belangrijk deel uitmaken.6

Op deze vergadering waren afgevaardigden van de eerste vrijgemaakte schoolverenigingen van Bedum, Groningen, Hijken-Hooghalen, Amsterdam, Berkel en Rozenburg aanwezig. Daarnaast waren er als ‘gasten’ vertegenwoordigers van het Verbond van Voorstanders van de Vrije Christelijke School uit Groningen. Dit verbond was in 1946 ontstaan uit onvrede over de koers van de Vereniging van Christelijke Onderwijzers (VCO). Deze VCO, ontstaan in 1854 als Vereeniging van Christelijke

Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland en Overzeesche Bezittingen, streefde naar meer overleg met niet-christelijke organisaties om in rapport met de tijd te blijven. In de ogen van radicale vrijgemaakten werd hierdoor de tegenstelling tussen geloof en ongeloof gecamoufleerd en werd het christelijk onderwijs vatbaar voor moderne, niet-Bijbelse invloeden en levensstijl. Verder waren op de vergadering aanwezig de Gereformeerde Onderwijsopleiding (GOO) te Enschede, de

schoolstudievereniging uit Dalfsen, het ‘Comité tot oprichting ener schoolvereniging te ’s-Gravenhage’ en de oudervereniging uit Delft.7

Het was in het bijzonder Roorda die van mening was dat deze bijeenkomst moest leiden tot de vorming van een landelijk verband van gereformeerde scholen, om zo de instelling van een eigen Commissie van Beroep mogelijk te maken. Hij zag in de Lager-onderwijswet van 1920 mogelijkheden om dit streven te realiseren. Het ging dan om de zinsnede: ‘Een verklaring, waaruit blijkt, dat het bestuur der instelling of vereniging voor de nieuw te stichten school is aangesloten bij een groep bijzondere scholen, welke een commissie van beroep, als bedoeld in artikel 89, zevende lid, hebben ingesteld.’8 De onderwijzers en onderwijzeressen hadden volgens de wet het recht in beroep te gaan tegen een beslissing van hun eigen schoolbestuur. De commissie van beroep moest ‘haar werkkring uitstrekken over ten minste twaalf bijzondere scholen, die op vergoeding van de kosten van

instandhouding aanspraak maken, tenzij wij [de wetgever] in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststellen.’9 Er moest dus een verband van minimaal twaalf scholen worden opgericht om aanspraak te kunnen maken op subsidiegelden.

Door een landelijk verband zouden schoolverenigingen elkaar ook beter kunnen steunen, volgens Roorda, bij het oplossen van de problemen die aan het oprichten van een schoolvereniging en aan het stichten en het in stand houden van een school verbonden waren. De Amsterdamse afgevaardigde twijfelde over de noodzaak van een nieuwe organisatie, maar de meerderheid was van mening dat er sprake was van nood, omdat het christelijk onderwijs in gevaar verkeerde en de reformatie gestimuleerd moest worden. Het gevaar werd echter niet nader omschreven. Volgens voorzitter W.G. Beeftink van het Verbond van Voorstanders van de Vrije Christelijke School uit Groningen zou een praktische consequentie van de oprichting van een nieuw landelijk verband zijn dat zijn verbond en de contactraad uit Rotterdam zouden verdwijnen. Ds. A. Veldman uit Enschede, die namens de jonge onderwijzersvereniging GOO op de vergadering was, waarschuwde nog wel ‘om niet door propaganda brokken te maken in een plaats, waar de dingen wat langzaam gaan, zoals b.v. Enschede’.10 Toch werd er voortvarend gekozen voor het opzetten van een landelijke vereniging om

7 Archief LVGS, [B.2], Notulen oprichtingsvergadering d.d. zaterdag 30 juni 1951, 1.

8 Lager-onderwijswet 1920, art. 74d.

9 Lager-onderwijswet 1920, art 92. 22.

schoolstichtingen die nog nauwelijks van de grond waren gekomen te stimuleren en te ondersteunen.

In dezelfde vergadering van 30 juni stelde A. Zijlstra, die hoofdredacteur van de Nieuwe Provinciale Groningsche Courant was geweest en in 1948 medeoprichter van het vrijgemaakte Gereformeerd Politiek Verbond (GPV), dat hij het liefst ongesubsidieerde scholen zou oprichten, want subsidie van de overheid zou leiden tot te veel staatsinvloed en afhankelijkheid. Zijlstra was als officieus vertegenwoordiger namens het Verbond van Voorstanders van de Vrije Christelijke School aanwezig. Hij kreeg echter weinig steun, aangezien anderen dit geen realistisch standpunt vonden. De plaatselijke verenigingen wilden juist samenwerken om te komen tot een noodzakelijk verband van minimaal twaalf scholen, die een Commissie van Beroep kon instellen. Alleen onder deze voorwaarde was het mogelijk subsidie te verkrijgen. Zijlstra kreeg bijval uit Rotterdam; deze afgevaardigde betreurde ‘dat het Verband uit deze geest moet geboren worden. Het motief behoorde niet te zijn, dat men anders geen subsidie kan krijgen, maar dat anders het zaad des verbonds niet goed kon worden opgevoed’.11 De meerderheid in de vergadering was duidelijk een andere mening toegedaan en stelde:

dat wij door ’s HEEREN bestel leven onder een Overheid, die de zorg voor het onderwijs aan zich getrokken heeft, en dat wij de wetstoestand waaronder wij leven, hebben te

aanvaarden. Is het niet zo, dat de Overheid die eisen stelt, ook maar moet betalen? Van de tegenstanders hebben we nog geen enkel afdoend argument uit de Schrift gehoord. En zijn ouders in staat tenminste 300 gulden per kind per jaar te betalen? Br. Roo uit Bedum meent, dat wij uit principe geen offers mogen brengen, die niet gevraagd worden.12

De Lager-onderwijswet gaf de ruimte om eigen scholen op te richten, was de gedachte. Een zelfde inzicht dat indertijd leefde onder bevindelijke gereformeerden. In een schoolgebouw en exploitatie van scholen werd zo voorzien. Het onderwijs uitgaande van de bevindelijke gereformeerden (na 1970 werd de term ‘reformatorisch onderwijs’ gemeengoed) had er in 1921 wel voor gekozen om de gebouwen uit eigen middelen te betalen, om zo minder afhankelijk van de overheid de scholen naar eigen principiële Bijbelse inzichten vorm te kunnen geven.13 Ook onder vrijgemaakten was na de

11 Archief LVGS, [B.2], Notulen oprichtingsvergadering d.d. zaterdag 30 juni 1951, 1.

12 Archief LVGS, [B.2], Notulen oprichtingsvergadering d.d. zaterdag 30 juni 1951, 1.

13 Golverdingen, ‘Een eigen weg’, 25, 27; Dit gaf meer vrijheid om de principiële geloofszaken onderscheiden vorm te geven, onder meer ten aanzien van het niet vaccineren van kinderen, het niet willen verzekeren van gebouwen en om het toezicht van de school bij de kerkenraad te houden; Muynck, Een goddelijk beroep, 93-94.

Tweede Wereldoorlog met de doorbraakkwestie in het onderwijs meer argwaan ontstaan tegen het moderniserende Nederland, dat werd gezien als een bedreiging voor de gereformeerde levensstijl.14

De algemene lijn werd dat zowel voor- als tegenstanders van gesubsidieerde scholen lid konden worden van het nieuwe verband, mits de schoolvereniging alleen bestond uit leden afkomstig uit de vrijgemaakte kerken. Vervolgens werd in deze vergadering het Landelijk Verband van Gereformeerde Schoolverenigingen (LVGS) opgericht. Alle aanwezigen stemden hiermee in, behalve Zijlstra, die formeel niet was afgevaardigd. Hiermee had het subsidievraagstuk afgedaan. Een roep om ongesubsidieerde scholen vinden we niet meer terug in de bestuurs- en

moderamenverslagen.De overheid eiste van alles en moest dan ook maar betalen, was de pragmatische opvatting. Het betalen van driehonderd gulden per kind per jaar door vrijgemaakte ouders werd als onrealistisch en daarmee ook als een te principiële benadering van de hand gewezen.15

In document VU Research Portal (pagina 107-110)