• No results found

Inhoudelijke versterking

In document VU Research Portal (pagina 64-68)

Tabel 1: Aandeel openbaar en bijzonder onderwijs, 1920-1950

3.2 Inhoudelijke versterking

Om de inhoudelijke kwaliteit van het GSV te versterken was al in 1909 een contract afgesloten met de Rotterdamse Gereformeerde Kweekschool, waarin de principiële Bijbelse lijn ten aanzien van de Bijbelvakken, geloofsleer en opvoedkunde was voorgeschreven. In 1923 volgden afspraken met de Gereformeerde Kweekscholen te Sneek en Leeuwarden, de Christelijke Kweekschool Rehoboth te Utrecht en in 1933 werd er een soortgelijk contract afgesloten met de Gereformeerde Kweekschool in Amsterdam. In al deze overeenkomsten was een ‘religieus examen’ voorgeschreven in Bijbelse geschiedenis, kerkgeschiedenis, geloofsleer en opvoedkunde. Toen in 1890 de Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel was ingesteld, had deze raad van het CNS en het GSV de vakken

overgenomen die beide organisaties gemeenschappelijk hadden: ‘Bijb. Geschiedenis, Bijb. Aardrijks- en Oudheidkunde, Geschiedenis van der Chr. Kerk, Geschiedenis des Vaderlands en Chr.

Opvoedingsleer.’ Het christelijk examen werd sindsdien in gezamenlijkheid geëxamineerd, wat resulteerde in een Diploma voor het Christelijk Onderwijs. Het vak Geloofsleer werd echter apart

29 ‘De taak der christelijke volksschool I-III’, Maandblad van den Bond van Mannenvereenigingen op

Gereformeerde Grondslag, 2de jrg, jan. 1948, nr. 4; febr. 1948, nr.5; april 1948, nr.6.

30 J. Messelink, ‘Vijftig jaar gereformeerd onderwijs’, in: G. Harinck, en M. te Velde (red.), 1944 en vervolgens.

Tien maal over vijftig jaar Vrijmaking (Barneveld 1994) 37.

31 Boekholt en De Booy, Geschiedenis van de school, 247.

32 J.A. van Bennekom, Honderd jaar Christelijk Nationaal schoolonderwijs, 1860-1960: gedenkboek uitgegeven

ter gelegenheid van het eeuwfeest der Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (Wageningen

[1960]) 119.

geëxamineerd, om de door het GSV zo belangrijk geachte gereformeerde identiteit te waarborgen. Het leverde op het diploma een extra aantekening Geloofsleer op.34

Het GSV was georganiseerd in districten en gewesten. In de vier noordelijke provincies had het GSV het meest voet aan wal gekregen. Daar waren 17 van de 26 districten. Dit waren, volgens J. van der Waals, tevens de sterkste districten. Zuidhorn, waar in 1944 een grote vrijgemaakte kerk zou ontstaan, viel op door goed georganiseerd onderling schoolbezoek, in de vorm van een visitatie. In de visitaties werd de school bevraagd op de onderwijskwaliteit. In de districten werden in de regel voor- en najaarsvergaderingen georganiseerd, met als belangrijkste onderwerp het jaarlijks referaat dat in de Algemene Vergadering van het GSV gehouden was.35 De referaten die werden uitgegeven hadden een confessionele inslag, hoewel dit niet altijd uit de titel bleek, zie bijvoorbeeld: ‘Het typeerende van de Gereformeerde school’ van T. van der Kooij (1923), ‘De tucht op school, naar Gereformeerd beginsel’ van J. Waterink (1926), ‘Gereformeerde verbonds-beschouwing en opvoeding’ van E.D. Kraan (1936), ‘Consolidering: onderwijsvernieuwing in de practijk’ van K. van der Graaf (1940) en ‘De verhouding van onderwijs en opvoeding in de school’ van J. Waterink (1946).36 De gereformeerden bouwden zowel in organisatorisch als in didactisch en pedagogisch opzicht de eigen onderwijszuil verder uit, onder het adviseurschap van de pedagoog J. Waterink.37

3.3 J. Waterink

In 1926 was Waterink op initiatief van het GSV benoemd als buitengewoon hoogleraar in de pedagogiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, dat een behoorlijk deel van zijn traktement betaalde. Hij werd tevens adviseur van het GSV met het oog op de kwaliteitsverbetering van hun scholen. Het onderwijsveld had behoefte aan wetenschappelijke doordenking, onder meer vanwege het uitdijend buitengewoon (ofwel speciaal) onderwijs, klachten over ‘overbelasting’ van leerlingen in het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, en de als moeizaam ervaren aansluiting van het lager onderwijs op het voortgezet onderwijs. Deze problematiek had eerder geleid tot de aanstelling van de hoogleraren pedagogiek R. Casimir in Leiden in 1918 en Kohnstamm aan de universiteit van Amsterdam in 1919. Waterink had zich bij de invulling van zijn opdracht laten inspireren door de psychiatrie en neurologie. Hij begon in 1927 met een psychotechnisch

laboratorium, waar kinderen met leer- en gedragsproblemen werden onderzocht en getest. In 1929 werd zijn aanstelling veranderd in een gewoon hoogleraarschap, waarbij zijn opdracht werd

uitgebreid met toegepaste psychologie, psychotechniek en pedologie. In 1931 opende Waterink zijn Paedologisch Instituut voor hulp aan kinderen met cognitieve, psychiatrische en gedragsproblemen.

34 Van der Waals, Het Gereformeerd Schoolverband van zijn 25- tot zijn 40-jarig bestaan, 20-22.

35 Van der Waals, Het Gereformeerd Schoolverband van zijn 25- tot zijn 40-jarig bestaan, 12.

36 Uitgaven van Onderwijs en Opvoeding van het Gereformeerd Schoolverband tussen 1920 en 1946.

Hier werd voor het eerst in Nederland onderzoek gedaan op het terrein van de experimentele kinderpsychologie, zoals intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek. Hij doceerde, publiceerde en adviseerde veel voor het GSV. In dit alles streefde Waterink in de lijn van het GSV het christelijke opvoedingsideaal na.38

Waterink opteerde voor een normatieve pedagogiek in overeenstemming met de grondslag van het GSV. Hij sloot aan bij het gereformeerde mens- en wereldbeeld van de theologen Kuyper en Bavinck. Vanaf het einde van de negentiende eeuw had Kuyper het sociaal achtergesteld en cultureel achtergebleven volksdeel van orthodoxe calvinisten geëmancipeerd. In de periode 1920 tot 1950 werd diezelfde gemeenschap op onderwijsgebied sterk beïnvloed door Waterink.39 Hij beklemtoonde dat het experimentele en het normatieve onderzoek elkaar niet uitsloten, maar

complementeerden.40 Hij streefde net als Bavinck voor een christelijke school met ‘kwaliteit’ op de gebieden schoolvisitatie en leerplanontwikkeling. Hij wilde vooral kinderen opvoeden tot goede christenen en maakte keuzes op Bijbelse, confessionele grondslag. Vragen van godsdienst en geloof betrok Waterink bij de theorie en de praktijk van de opvoeding. Hij behoorde tot de eerste generatie Nederlandse pedagogen, die achteraf wel getypeerd zijn als beginselpedagogen. Ze stonden een pedagogiek voor die expliciet de verbinding legde tussen een godsdienstig of levensbeschouwelijk uitgangspunt en pedagogische stellingnamen. Dat bleek lastig, omdat de Bijbel voor de schoolpraktijk geen concreet pedagogieboek bleek. Vandaar dat Waterink ook belangrijke denkbeelden uit de wetenschappelijke disciplines dogmatiek, ethiek, wijsbegeerte, psychologie en sociologie ging uitwerken voor de pedagogiek en de pedagogische praktijk.41

Het GSV kende vanaf de oprichting een grondslag op Schrift en belijdenis, maar dat

betekende niet dat er van samenwerking met anders gefundeerde organisaties geen sprake kon zijn. Het GSV zag zichzelf als een confessioneel verband en beslist niet als een kerkelijk schoolverband. Er werd samengewerkt met de breedte van het christelijk onderwijs om de inhoudelijke uitdagingen ten aanzien van de pedagogiek en vooral ten aanzien van de didactiek het hoofd te bieden. De praktische zaken waren ondergebracht bij de Schoolraad, waaronder een Commissie van Beroep. Toen het gewest Groningen, met een principiële orthodoxe flank, in de jaren twintig pleitte voor een ‘eigen’ Commissie van Beroep werd dit afgewezen.42 De samenwerking was volgens het GSV noodzakelijk

38 M. Rietveld-van Wingerden, ‘Jan Waterink als docent en vernieuwer van universitair onderwijs’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), Van lectio tot PowerPoint. Over de geschiedenis van het onderwijs aan de

Nederlandse universiteiten (Hilversum 2011) 101-114.

39 J.C. Sturm, ‘De levensloop van Jan Waterink, tegen de achtergrond van de geschiedenis van de neocalvinistische zuil in Nederland’, in: J.C. Sturm (red.), Leven en werk van prof. dr. Jan Waterink. Een

Nederlandse pedagoog, psycholoog en theoloog (1890-1966) (Kampen 1991) 5.

40 Rosendaal, Naar een school voor de gereformeerde gezindte, 166-168.

41 M. Rietveld-van Wingerden en S. Miedema, ‘Jan Waterink’, in: M. van Essen en W. Koops (red.), Vier

grondleggers van de psychologie. G. Heymans, F. Roels, G. Révész, J. Waterink (Amsterdam 2013) 203-204.

om de onderwijskwaliteit te versterken. Waterink waarschuwde herhaaldelijk, in navolging van Bavinck, voor gemakzucht en gearriveerdheid. De noodzaak om meer samen te werken met het CNS en het Christelijk Volksonderwijs werd niet door iedereen binnen het GSV gewaardeerd. Er was bezorgdheid over ‘verwatering’ van de christelijke principes.43

Het GSV professionaliseerde in navolging van het CNS door meer eigen toezicht op de kwaliteit en op de christelijke eigenheid. De middelen daartoe moesten door het verband zelf worden opgebracht, want het ging hier om een eigen wens vanuit de grondgedachte ‘school aan den ouders’, wat inhield dat de ouders zich zelf verantwoordelijk voelden voor het lager onderwijs, dat ze zagen als het verlengde van de gezinsopvoeding thuis. Inspectie van staatswege was vanaf 1920 een voorwaarde voor subsidie en al vastgelegd voor het bijzonder onderwijs in de schoolwet van 1857. Volgens Waterink lag het toezicht feitelijk bij de ouders, met begrensde invloed van de overheid.44 Hij kwam daarom met het plan om vertrouwenspersonen te benoemen om de scholen bij te staan. Deze personen zouden op basis van vertrouwen de scholen adviseren ten aanzien van de kwaliteit en eigenheid. In 1946 werd daarvoor het College van Vertrouwenspersonen ingesteld door het GSV, ‘welke instantie ten doel heeft den wetenschappelijk paedagogischen en –didactischen èn den organischen uitbouw van het GSV te dienen op zulk een wijze, dat deze uitbouw ligt binnen het financieel bereik van het GSV.’45 Het GSV organiseerde eigen opleidingen, cursussen, organen en congressen voor leerkrachten. Waterink speelde een belangrijke rol in grote en vele kleine discussies rondom de identiteit van gereformeerde scholen.46

Het GSV wilde ook, in navolging van de oproep van Bavinck, de christelijke pedagogiek en didactiek in de gereformeerde scholen versterken door onderling meer met elkaar samen te werken. De leerstoel van Waterink moest de aanzet geven tot acties voor vernieuwing. Waterink was van mening dat het lager onderwijs kindvriendelijker moest worden. Het betekende in zijn ogen dat het schoolgebouw moest worden aangepast om de sociale en morele opvoeding een betere plek te geven. Het moest in de christelijke school meer gaan om gemeenschapszin en karaktervorming, met minder inzet op het intellect, het klassegemiddelde en ordehandhaving.47

Het GSV wilde met de leerstoel van Waterink aan de Vrije Universiteit een ‘eigen’ pedagogiek langs calvinistische, Kuyperiaanse lijn ontwikkelen. Dat is niet gelukt en deze normatieve pedagogiek ontwikkeld door Waterink verouderde daarmee. Hij kan wel beschouwd worden als een pionier op

43 Van der Waals, Het Gereformeerd Schoolverband in zijn 25-jarig bestaan, 42-48.

44 J. Waterink, “De School aan de ouders”. Voor onderwijs en opvoeding 29. Uitgaven: Gereformeerd

Schoolverband (Delft 1941) 32.

45 Aangehaald: Van der Waals, Het Gereformeerd Schoolverband van zijn 25- tot zijn 40-jarig bestaan, 28.

46 Vgl. Gerritsma, Gedenkboek Gereformeerd Schoolverband, 34-35: met betrekking tot het toelaten van schoolartsen in 1928 en de invoering van het vak lichamelijke oefening in 1930.

het gebied van vernieuwende onderwijsvormen. Theoretisch-pedagogisch was hij geïnspireerd door Kuyper en Bavinck, en daarnaast zijn de invloeden merkbaar van de andere Nederlandse

beginselpedagogen, in het bijzonder van Kohnstamm.48

Onder voorzitterschap van Waterink werd de Commissie Onderwijsvernieuwing Christelijk Onderwijs (COCO) opgericht, waarin alle christelijke onderwijsorganisaties samenwerkten om deze uitdaging aan te gaan. In 1938 werd een eerste conferentie over onderwijsvernieuwing gehouden op de Ernst Sillemhoeve, onder leiding van Waterink. Het was een streven dat in andere onderwijszuilen nog niet was gerealiseerd. In 1948 ging het werk op in het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum (CPS).49 Daarnaast waren er internationale christelijke samenwerkingsverbanden. In 1932 was het Internationaal Verband van christelijk onderwijs en opvoedingsorganisaties opgericht, waarvan Waterink voorzitter werd.50 Deze geïnstitutionaliseerde samenwerking kon rekenen op kritiek van principiële bezwaarden binnen het GSV, omdat – naar hun mening – zo de samenwerking

vanzelfsprekend werd en het gevaar bestond dat de nieuwe moderne schoolopvattingen over pedagogiek en didactiek geruisloos in het gereformeerde onderwijs werden geïncorporeerd.51

In document VU Research Portal (pagina 64-68)