• No results found

De gebreken van het protestants-christelijk onderwijs

In document VU Research Portal (pagina 73-76)

Tabel 1: Aandeel openbaar en bijzonder onderwijs, 1920-1950

4.2 De gebreken van het protestants-christelijk onderwijs

Het was P. van Duyvendijk die in 1949 de gebreken van het vooroorlogse protestants-christelijk onderwijs, die in het jaar daarvoor door het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum in kaart waren

68 K. van der Graaf, Consolidering: onderwijsvernieuwing in de practijk. Voor onderwijs en opvoeding 28, Uitgaven: Gereformeerd Schoolverband (Amsterdam 1940).

69 L. van Klinken, Noodzakelijke voorwaarden van Schoolhervorming en Onderwijsvernieuwing (Kampen [1946]) 33.

gebracht, verbond met het gereformeerde beginsel. De harde kritiek op de school betrof de volgende zaken:

1. De school is in de laatste anderhalve eeuw veel te intellectualistisch geworden, eerst onder invloed van het Rationalisme, daarna in verband met de aanvaarding van de

Herbartiaanse zielkunde. De eenzijdige verstandelijkheid heeft ook de scholen met de Bijbel veel kwaad gedaan. Wij hebben gejaagd naar de kennis die opgeblazen maakt; waar is ‘de liefde die sticht’?

2. De school is te individualistisch. Iedere leerling maakt sommen en taalwerk, leert

aardrijkskunde of geschiedenis voor zichzelf alleen: wij hebben de kinderen niet geleerd, in de levenspractijk hun talenten in de dienst van God en hun naasten te stellen.

3. De school is te stram-klassikaal; de leerlingen worden er niet toe gebracht, persoonlijke verantwoordelijkheid te dragen; alle leerlingen worden te veel over één kam geschoren, waardoor er een schreiend tekort is aan karakter- en gewetensvorming, en waardoor b.v. muzikale of technische talenten niet ontdekt en speciaal verzorgd worden.

4. De schoolarbeid staat te ver af van het dagelijks leven; juist die soort briefjes en berekeningen, die op kantoor, of in gezin en werkplaats aan de orde komen, worden niet geleerd; praktische probleempjes worden door de leerlingen niet zelfstandig aangepakt; de school is te veel een wereldje apart geworden met schoolse eisen, leerstof en

werkmethoden.

5. Het onderwijs dwingt te veel tot stilzitten, wat op de leeftijd, waarin de vitaliteit, de bewegelijkheid en de dadendrang het sterkst zijn, onnatuurlijk en weinig efficiënt is.

6. De schoolvakken staan te los naast elkaar; zelfs lezen en schrijven, die toch organisch deel uitmaken van het taalonderwijs, worden daar te veel gescheiden van onderwezen; ook het organisch verband van geschiedenis, aardrijkskunde en kennis der natuur, onderling en met de andere schoolvakken, komt niet tot zijn recht.

7. De werkwijzen in de school zijn nog te onzeker; zelfs voor oude schoolvakken als lezen en schrijven zoekt men nog naar de juiste methode; op nog maar weinige scholen is de zang- en tekenmethodiek op de hoogte van de tijd.

8. De algemene geest in onze scholen laat dikwijls veel te wensen over; vele onderwijzers kijken niet verder dan hun klas en zien niet, of onvoldoende, de samenleving, die daar achter

ligt; de gezinnen, de Kerk, de Maatschappij, en in vele gevallen hebben ze de ordeningen Gods voor deze gemeenschappen uit het oog verloren.71

Volgens Van Duyvendijk moest de strijd tussen het nieuwe en het oude niet zozeer gaan over de didactiek maar, in navolging van Van Klinken, over de tegenstelling tussen de pedagogiek van de Aufklärung en die van het christendom.72 De verschillen lagen op het gebied van de mensvisie, de waardering van kennis, de plaats en de taak van de school te midden van andere opvoedingskringen en de bevoegdheid van de overheid. Het christelijk onderwijs had, volgens Van Duyvendijk, als eerste taak het doorzien van de gebreken van het verlichtingsdenken. Als tweede taak moest het christelijk onderwijs de principiële doordenking stimuleren van het christelijk beginsel, dat van betekenis was bij het beoordelen (aanvaarden of afwijzen) van wat de maatschappij aan nieuwe mogelijkheden aanbood.73

Van Duyvendijk stelde echter aan de door hem gewenste onderwijsvernieuwing wel enkele voorwaarden. Zo moest er rekening gehouden worden met feitelijkheden die in de ontwikkeling van kinderen zichtbaar waren, bijvoorbeeld het feit dat kinderen zondige mensen zijn en sturing nodig hebben. Hij stelde ook voorwaarden ten aanzien van de principiële kant van onderwijsvernieuwing. Daarbij moest het gaan over het christocentrisch karakter van het onderwijs, het verband tussen school, kerk en staat, de verhouding tussen gezin en school, de plaats van de zwakke en begaafde leerlingen in de praktijk van de school, de kwestie van het vertrouwen in en de verantwoordelijkheid van leerlingen, de keuze van de juiste boeken en methoden en de mogelijkheid van plaatselijke samenwerking met gelijkgezinden en andersdenkenden op schoolgebied.74 Zo kon de gereformeerde school verantwoord samenwerken met niet-christelijke organisaties, om bijvoorbeeld het probleem van zittenblijven terug te dringen.75

Volgens P. Jongeling, net hoofdredacteur van het nieuwe Gereformeerd Gezinsblad, een krant die in Groningen was ontstaan in 1948 en gelieerd was aan de vrijgemaakte kerken, bestonden er geen algemeen gedeelde oplossingen voor didactische en pedagogische vraagstukken. Jongeling was eerder na de Vrijmaking van 1944 als hoofdredacteur van de Nieuwe Provinciale Groninger Courant in conflict gekomen met deze krant over te volgen gereformeerde koers. Deze provinciale krant werd door veel gereformeerden in de regio gelezen. Het christelijke liet zich in Jongelings ogen niet verenigen met het humanistische. Hij vertolkte daarmee een kleine minderheid binnen het GSV,

71 P. van Duyvendijk, Het Gereformeerd beginsel en de Onderwijsvernieuwing. Voor Onderwijs en Opvoeding 46, Uitgaven: Gereformeerd Schoolverband (Amsterdam 1949) 2-3.

72 L. van Klinken, Noodzakelijke voorwaarden van schoolhervorming en onderwijsvernieuwing (Kampen [1946]).

73 Van Duyvendijk, Het Gereformeerd beginsel en de Onderwijsvernieuwing, 1-3.

74 Van Duyvendijk, Het Gereformeerd beginsel en de Onderwijsvernieuwing, 10-15.

die meende dat de pedagogiek alleen en uitsluitend vanuit Bijbels perspectief verklaard en toegepast diende te worden.76

Het GSV wilde in navolging van Van Andel, Van der Graaf, Van Duyvendijk en Van Klinken nadenken over onderwijsvernieuwing onder Bijbelse voorwaarden. Dit vanwege de noodzaak om het gereformeerde onderwijs inhoudelijk te versterken in aansluiting met de nieuwe tijd. Het christelijk onderwijs wilde de door het CPS genoemde schoolgebreken bestrijden door te benadrukken dat de opdracht van de school verder reikte dan de school als verlengstuk van het gezin. De school moest meer oog krijgen voor de samenleving. Dit was opmerkelijk, want het kwam overeen met de ideeën van Kohnstamm uit de jaren dertig. Vernieuwing was dus mogelijk en zelfs nodig, mits het principieel werd doordacht. Het denken hierover in samenwerking met anderen werd intern sterk bekritiseerd door een groep bezwaarden, waaronder na 1944 ook vrijgemaakten. Daarbij werden ze gesteund door het Gereformeerd Gezinsblad, de oproep om zaken niet te ‘verprincipiëren’ en te waken voor ‘antithesezucht’ ten spijt. Deze onvrede werd manifest in de zogenoemde doorbraakkwesties van na de Tweede Wereldoorlog.

5.DE DOORBRAAKKWESTIES

In document VU Research Portal (pagina 73-76)