• No results found

De gevolgen van de kerkscheuring

In document VU Research Portal (pagina 188-191)

Tabel 13: Ledenaantallen GKv in Noord-Holland tussen 1967 en 1971

8.5 De gevolgen van de kerkscheuring

In de provincie Overijssel verlieten absoluut gezien de meeste mensen de vrijgemaakte kerken. Hier waren de gevolgen het grootst voor de plaatsen Kampen en Zwolle. Toch bleven de gevolgen voor het vrijgemaakt onderwijs beperkt, omdat vooral in Kampen vrijgemaakten trouw waren gebleven aan het christelijk onderwijs. De radicale visie had in deze plaatsen geen grote aanhang verworven. In kleinere plaatsen als Zwartsluis en Wapenveld was geen vrijgemaakte school gesticht en daar was na de kerkscheuring ook geen kans meer op. In Gelderland verloren de vrijgemaakte kerken 43 procent van hun leden, in het bijzonder in de plaats Wezep. In Wezep kwam de ‘zwaar bevochten’

vrijgemaakte school buiten het LVGS te staan, omdat de vrijgemaakte kerk bijna in haar geheel buiten verband werd. In deze provincie bleef alleen de relatief grote school in Hattem over. Toch verloor het vrijgemaakt onderwijs feitelijk niet veel leerlingen, omdat veel ouders die buiten het verband van de vrijgemaakte kerken raakten hun kinderen daarvoor al niet naar vrijgemaakte scholen stuurden.148

In Zuid-Holland bleef de stichting van scholen na 1970 duidelijk achter in vergelijking met bijvoorbeeld de provincie Groningen. In Zuid-Holland brak meer dan een kwart van de leden met de vrijgemaakte kerken, wat het draagvlak niet deed toenemen. In Noord-Holland verloren de

vrijgemaakte kerken 56 procent van hun leden aan de Nederlands Gereformeerde Kerken. Ook hier zonder grote gevolgen voor het vrijgemaakt onderwijs, omdat in deze provincie nauwelijks

vrijgemaakte scholen waren ontstaan, met uitzondering van Den Helder en Amsterdam. Dit waren echter nog kleine scholen en ze zouden dat ook blijven. Het draagvlak was en bleef klein in gebieden waar veel kerken buiten het verband van de vrijgemaakte kerken raakten.149

De kerkscheuring had diepe sporen nagelaten in het leven van veel betrokkenen. De schade voor het vrijgemaakt onderwijs bleek na de scheuring mee te vallen, omdat de vrijgemaakte kerken juist veel leden verloren in die gebieden waar ondanks de aanwezigheid van grote vrijgemaakte kerken geen vrijgemaakt onderwijs was ontstaan. De radicale vrijgemaakten hadden wel veel tegenstand gekregen van de groep die nu uit het verband trad. Nu deze groep, waaronder de betrokkenen bij het blad Contact, uit de vrijgemaakte kerken waren verdwenen, was het wellicht eenvoudiger om de blijvers te overtuigen van de noodzaak van eigen onderwijs. Een nieuwe eensgezindheid én isolement zouden de uitbouw ervan eerder kunnen sterken dan schaden.

9.CONCLUSIES

De opbouwfase is voor de radicale voorstanders van cruciaal belang geweest. Ze hadden eerder al om strategische redenen gekozen voor de oprichting van landelijke organisaties als het LVGS en de

148 50 jaar Handboek, 43.

VGOL. Daarbij hadden ze te maken met tegenstand in eigen gelederen, hoewel de overheid bereid was om de nodige subsidies te verstrekken op basis van de erkenning van de eigen onderwijsrichting. Voor de radicale voorstanders was het benadrukken van een doorgaande reformatie een belangrijke argument om meer vrijgemaakten te overtuigen van de noodzaak van vrijgemaakt onderwijs. Deze norm leidde tot spanningen, omdat velen niet om die reden vrijgemaakt waren geworden en deze norm ook niet alsnog wilden erkennen.

De voorstanders kozen heel bewust voor een continuering van wat werd gezien als de oude lijn. Het betrof de gedachte dat de afgescheiden kerkscholen van 1834, met hun nadruk op het veiligstellen van de gereformeerde geloofsopvoeding vanuit de kerk, de meest zuivere weg hadden gekozen. De radicale voorstanders ambieerden geen onderwijskundige experimenten of

vernieuwingen. Ze wilden ‘eigen’ scholen om de kerkelijke lijn gevat in doop en verbond

‘onversneden’ te vertalen naar de opvoeding in gezin en school. Het LVGS stuurde in dit proces en had daarbij weinig oog voor bestaande hechte leefgemeenschappen rond scholen in dorpen en steden. De oude gereformeerde scholen waarvan de ouders bijna allemaal vrijgemaakt waren geworden, moesten een duidelijke keuze maken voor het vrijgemaakt onderwijs. Toch kozen de meeste scholen, ondanks de opvallende inspanningen van plaatselijke predikanten ten gunste van het LVGS, voor een eigen route om rond de school ‘de boel bij elkaar te houden’. Pas na lange tijd en met soepele aanpassingen schaarden deze verenigingen zich onder het LVGS.

Het LVGS had met de nieuwe vrijgemaakte scholen meer succes. De oprichters daarvan profiteerden van de beschikbare vrijgemaakte onderwijsorganisatie als het LVGS en de VGOL om te kunnen overgaan tot schoolstichting. Bovendien was het LVGS in staat om streekscholen te

realiseren, om zo te komen tot een ‘landelijk’ dekkend netwerk van scholen. Verwijten als ‘sektarisch drijven’ en het stimuleren van ‘kinderkruistochten’ werden genegeerd, want het ging de radicale voorstanders om een hoger doel. Daarbij hoorden onbegrip, tegenstand en opoffering. Ze spraken zelfbewust van ‘verbondsonderwijs’ als de eigenheid van hun gereformeerde onderwijs. Dat bleek in de praktijk niet onderscheidend, want in haar vormgeving bleef de nieuwe vrijgemaakte school de oude gereformeerde school van vroeger. De vrijgemaakte scholen namen vragen van godsdienst en geloof in de lijn van J. Waterink nadrukkelijk mee in het denken over de theorie en praktijk van het opvoeden. De werkelijkheid was dus in strijd met het beeld dat het vrijgemaakt onderwijs van zichzelf gaf, namelijk dat ze iets anders bood.

Het was in de beginjaren van het vrijgemaakt onderwijs behelpen met de huisvesting, materialen, methoden en met het vinden van bevoegde leerkrachten. De overheid werkte in bijna alle opzichten goed mee, op basis van bestaande onderwijswetgeving, met aandacht voor structuur, ordening en facilitering. Tijdens de wederopbouw van de Nederlandse samenleving na de oorlog was er in het algemeen schaarste aan gebouwen, goederen en geld. De vrijgemaakte initiatieven hadden

daar ook onder te lijden. Er ontstonden aan vrijgemaakte zijde geen nieuwe ideeën ten aanzien van pedagogiek en didactiek. De Bijbel werd vooral gebruikt als norm van waaruit het schoolonderwijs kon worden vormgegeven, in de lijn van A. Janse. Maar de Bijbel bleek niet als pedagogiek- en didactiekboek te kunnen functioneren. Feitelijk werd het oude kerkideaal van de christelijke leerstofgerichte school aangehangen, zij het met een fris enthousiasme en nieuwe bezieling.

In de periode 1950-1970 groeide het vrijgemaakt onderwijs. Toch moest er verdere groei plaatsvinden om het kleinschalige begin van het vrijgemaakt onderwijs niet in gevaar te brengen. Van alle vrijgemaakte kinderen tussen de zes en achttien jaar volgde in 1962 56 procent vrijgemaakt onderwijs. Dit onderwijs bleef een risicovolle onderneming zolang er in eigen huis verdeeldheid was. Hoewel de kerkelijke scheuring van 1968-1969 een substantieel verlies van het aantal vrijgemaakten betekende, zorgde het uiteindelijk juist voor meer eenduidigheid inzake het onderwijs:

vrijgemaakten volgen vrijgemaakt onderwijs! Het vrijgemaakt onderwijs was toekomstbestendig, aldus de stellige overtuiging van de radicale vrijgemaakten.

In document VU Research Portal (pagina 188-191)