• No results found

Historisch-cultureel kader

In document VU Research Portal (pagina 56-60)

3. De wording van het vrijgemaakt onderwijs, 1920-1950

2.1 Historisch-cultureel kader

Nadat de orthodoxe protestanten in samenwerking met de katholieken in 1920 de financiële gelijkstelling van het christelijk onderwijs hadden bereikt, begonnen de onderlinge tegenstellingen groter te worden. Het zogenoemde verzuilde karakter van politiek en samenleving werd hierdoor versterkt en gaf een hoge mate van continuïteit en een meer centrale positie voor de christelijke partijen, hoewel ze in het parlement geen hecht blok vormden. De katholieke partij (RKSP) stond een ander Nederland voor ogen dan de twee protestantse partijen ARP en CHU, met hun historisch gewortelde protestants nationaal bewustzijn.2

Een deel van de protestanten hield vast aan Kuypers ideeën over ‘antithese’ (de strijd tussen geloof en ongeloof) en ‘soevereiniteit in eigen kring’ en wierp zo een verdedigingslinie op tegen groeiende invloed van de staat. De staat diende zich niet te bemoeien met die delen van het sociale leven die zelfstandig konden functioneren, en waarvoor vanaf eind negentiende eeuw een scala aan eigen levensbeschouwelijke organisaties was ontstaan. De katholieken keerden zich met hun zogenaamde ‘subsidiariteitsbeginsel’ met een vergelijkbare inhoud ook tegen een te grote invloed van de staat. Dit beginsel van decentralisatie van functies op lokaal en regionaal niveau was niet gericht tegen het (sociaaldemocratische) principe van staatsinvloed als zodanig. Analoog aan deze veelal moeizame politieke samenwerking binnen regering en parlement voltrok zich in het

interbellum op maatschappelijk vlak een proces van voortgaande vorming van hechte gemeenschappen.3

Deze aparte gemeenschappen van katholieken, liberalen, socialisten en protestanten kregen hun eigen school, partij, vakbond en pers. Daar kwamen de omroep en organisaties op het gebied van sport, vrijetijdsbesteding en cultuur bij. Het ontstaan van deze verdichting van gemeenschappen, beter bekend als de verzuiling, valt alleen tegen de achtergrond van de discussies over de nieuwe inrichting van Nederland vanaf midden jaren dertig te begrijpen. Die debatten laten echter zien dat de gemeenschappen in deze periode zeker niet alle Nederlanders (en ook niet uitsluitend in ons land) in hun greep hielden. Het is dan ook maar de vraag of het begrip verzuiling voldoende weergeeft wat er in ons land speelde. In de laatste jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog groeiden politieke groeperingen en onderwijsorganisaties, die elkaar de jaren daarvoor hadden bestreden, juist dichter naar elkaar toe. Tegelijk was er veel vooroorlogse verdeeldheid over de inrichting van ons land.4

De vorming van hechte leefgemeenschappen heeft echter ongetwijfeld bijgedragen aan de emancipatie van volksdelen, waaronder het orthodox-protestantse volksdeel, maar alleen met in achtneming van al hun variëteiten. Het is beter om, in navolging van anderen, verzuiling op te vatten als een metafoor: ‘een aanduiding voor een vierdeling in de Nederlandse samenleving, die zich op zeer uiteenlopende manieren manifesteerde en die het resultaat was van verscheidene

ongelijksoortige, maar nauw verstrengelde processen.’5 Vooral de protestanten met hun vele gereformeerde afsplitsingen, waaronder de Vrijmaking van 1944, vormden niet die eenheid die het overzichtelijke beeld van de verzuiling vaak suggereert.6 Deze definiëring van het begrip verzuiling als metafoor is helpend om de protestantse wereld te begrijpen als een rijke schakering van veel hechte, vaak onderling verdeelde gemeenschappen.

In de periode 1918 tot 1940 kende het land slechts drie minister-presidenten, maar geen enkele regering maakte de termijn van vier jaar vol en de drie kabinetsleiders kenden zelfs tien regeringen met een gemiddelde levensduur van ruim twee jaar. Ondanks deze kabinetswisselingen en de grote economische crisis van de jaren dertig kwam de Nederlandse democratie door de geslaagde politiek van het sluiten van compromissen nooit echt in gevaar.7 Na de

Onderwijspacificatie van 1917 leek het maximale aan gemeenschappelijkheid te zijn bereikt. De

3 Wielenga, Geschiedenis van Nederland, 290-291.

4 P.H. van Dam, Staat van Verzuiling. Over een Nederlandse mythe (Amsterdam 2011) 47- 48.

5 J.C.H. Blom, ‘Vernietigende kracht en nieuwe vergezichten. Het onderzoeksproject verzuiling op lokaal niveau geëvalueerd, in: J.C.H. Blom en J. Talsma (red.), Verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange

negentiende eeuw (Amsterdam 2006) 236; Wielenga, Nederland in de twintigste eeuw, 85-86.

6 Wielenga, Nederland in de twintigste eeuw, 10.

7 Wielenga, Geschiedenis van Nederland, 281-289; Blom, ‘Nederland sinds 1830’, Geschiedenis van de

partijen legden zich vooral toe op de vormgeving van Nederland naar eigen inzicht, waarbij het opviel dat de protestanten in godsdienstig, politiek en sociaal opzicht een minder grote eenheid vormden dan de katholieken. De confessioneel gedomineerde regeringen van katholieken met de verdeelde protestanten bouwden voort op de liberale grondslag van staat en economie. Nederland maakte een bijna blijvende economische groei door (uitgezonderd de crisisjaren en de oorlogsjaren). De

bevolking groeide van 6,8 miljoen in 1920 naar 10 miljoen in 1950. Er was sprake van een grote toename van de industriële productie, interne migratie en urbanisatie, en de aanleg van

spoorwegen, weg- en waterverbindingen zorgde voor meer mobiliteit en versnelde de modernisering in Nederland.8

2.2 Vernieuwingsbeweging

Na de Tweede Wereldoorlog kwam er kritiek op het zogeheten verzuilde karakter van ons land. Progressieve katholieken en protestanten streefden naar een Doorbraak: niet langer moest het ‘geloof’ bepalend zijn voor de politieke keuze. Progressieven dienden zich in hun ogen te verenigen met sociaaldemocraten en vrijzinnig-democraten in één progressieve partij. De belangrijkste drager van deze vernieuwingsgedachte na de bevrijding was de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deze was voorbereid in St. Michielgestel, waar de Duitse bezetter vooraanstaande Nederlanders had gegijzeld. In de gesprekken die daar werden gevoerd, waren onder andere de hoogleraar W. Schermerhorn en de sociaaldemocratische dominee W. Banning voortrekkers. Volgens biograaf H.J. Langeveld was Schermerhorn sterk onder de invloed gekomen van het denken van de hervormde Banning. Voor mei 1940 was Banning, als leider van de religieuze socialisten binnen de SDAP, een van de pleitbezorgers van de vernieuwing in de partij geweest, die in 1937 geresulteerd had in een nieuw beginselprogram, waarin het marxistische gedachtegoed overboord was gezet. In het gijzelaarskamp was Banning geraakt door het ‘personalisme’. Het personalisme was een uit Frankrijk afkomstige stroming die de menselijke persoonlijkheid en de verantwoordelijkheid van het schepsel in

gemeenschappelijkheid centraal stelde. Bannings personalistisch socialisme riep op ‘tot een ethisch reveil, tot een sociaal-pedagogische beweging, die, uitgaande van geestelijke premissen, moest streven naar een harmonisch geordende samenleving.’9 Hij wenste een herkerstening van de Nederlandse samenleving, waarbij het openbaar onderwijs weer christelijk nationaal geïnspireerd zou moeten worden, in de oude lijn van Groen van voor 1857.

Schermerhorn wilde de nationale eenheid en saamhorigheid bevorderen boven de partijen uit. Dat was de reden dat samenwerking werd gezocht met de (niet-omstreden) voormalige leiders van de nationalistische politieke beweging, de Nederlandsche Unie Unie: L. Einthoven en J.E. de

8 Wielenga, Nederland in de twintigste eeuw, 42-54; 86-97; 112-120.

9 Aangehaald: H.J. Langeveld, De man die in de put sprong. Willem Schermerhorn, 1894-1977 (Amsterdam 2014) 161.

Quay. Schermerhorn wilde als voorzitter van de NVB bestaande partijen aanzetten tot de vorming van één nationale, vooruitstrevende volkspartij. De basis van deze partij was een combinatie van christelijke en humanistische beginselen op strikt ethische normen. Dit streven naar vernieuwing vond een sterke weerklank bij koningin Wilhelmina, die ook tot een nieuw Nederland wilde komen. Voor haar hadden de vooroorlogse partijen afgedaan. Wilhelmina was zo onder de bekoring van de vernieuwingsgedachte gekomen dat ze op eigen initiatief Schermerhorn (en de politiek meer bedreven W. Drees) voordroeg om tot de formatie te komen van een nieuw kabinet. Schermerhorn en Drees kregen als opdracht te werken aan herstel en vernieuwing van Nederland.10 De opdracht van Wilhelmina voorzag echter niet in een plan met doelstellingen.11

Velen hadden goede hoop dat de vernieuwingsbeweging in de Hervormde Kerk, met name in het doorbréken van de tegenstelling tussen orthodox en vrijzinnig, in de politiek zou leiden tot een Doorbraak van de antithese tussen de christelijke en andere partijen. Deze vernieuwingsbeweging was voor de oorlog al geïnspireerd geraakt door de invloedrijke Zwitserse theoloog K. Barth. De theologie van Barth was bedoeld als antwoord op de crisis waar het Duitse protestantisme na de Eerste Wereldoorlog in verkeerde. In Barths denken was het onmogelijk om God te claimen voor eigen opvattingen en cultuur. Het verschil tussen gelovigen en ongelovigen was voor Barth relatief.12 Veel voorstanders uit protestantse, maar ook uit katholieke kring, zagen een Doorbraak niet als een prijsgeven van het christendom, maar als een bevrijding van vastgeroeste verhoudingen. Zij hoopten dat de christelijke boodschap daardoor weer meer gehoor zou vinden in de Nederlandse

samenleving.13

Toen op 17 mei 1946 de eerste Tweede Kamerverkiezingen na de Tweede Wereldoorlog plaatsvonden, leek het erop dat de Doorbraak volledig was mislukt. De confessionele partijen waren vrijwel intact gebleven. De KVP werd met ruim 30 procent groter dan zijn voorganger RKSP. De CHU hield goed stand en ook de ARP met dertien zetels verloor slechts één zetel ten opzichte van 1933. De PvdA kreeg maar 28,3 procent van de stemmen, minder dan zijn voorgangers SDAP, VDB en CDU samen hadden gehad. De Doorbraak had de PvdA op het eerste gezicht weinig gebracht. In 1946 leek er voor de vernieuwing een te beperkt politiek draagvlak te zijn. Het land werd vooral in beslag genomen door grote praktische problemen, zoals de wederopbouw en de afscheiding van ‘ons Indië’. Gelet op de terugkeer van het vooroorlogse partijenlandschap en op de verkiezingsuitslagen leek het erop dat er niets was veranderd. De gevolgen werden pas later zichtbaar.14

10 Langeveld, De man die in de put sprong. Willem Schermerhorn, 1894-1977, 162-164; 195-205.

11 C. Fasseur, Wilhelmina. Krijgshaftig in een vormeloze jas (2de druk; 2001 Amsterdam) 490.

12 C. van der Kooi, Als in een spiegel. God kennen volgens Calvijn en Barth (4dedruk; Kampen 2005) 355.

13 J.J. Woltjer, Recent Verleden. Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992) 228-229.

Na de verkiezingen van 1918 werd er logischerwijs een begin gemaakt met een ministerie van Onderwijs om de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs te regelen. De overheid beperkte zich vooral tot het nemen van administratieve beslissingen om de regelingen uit te werken en daarbij werd vooral gelet op het tot ontwikkeling komen van de vrijheid van onderwijs. De staat bleef daarom zeer terughoudend ten aanzien van de inhouden van het onderwijs. De confessionele partijen zagen hier nauwlettend op toe. De overheid bleef tot 1950 in de eerste plaats een geldschieter voor het onderwijs, met daaraan verbonden voorwaarden. De gemeenten speelden daarin een steeds minder belangrijke rol. Hun taak werd teruggebracht tot het beschikbaar stellen van schoolgebouwen, het beheer van de openbare scholen en het doorgeven van de

overheidsgelden aan de bijzondere scholen.15

In document VU Research Portal (pagina 56-60)