• No results found

Een landelijk verband

In document VU Research Portal (pagina 110-113)

Tabel 1: Aandeel openbaar en bijzonder onderwijs, 1920-1950

4. Het ontstaan van landelijke organisaties voor het vrijgemaakt onderwijs, 1950-1970 onderwijs, 1950-1970

2.2 Een landelijk verband

In de tweede landelijke vergadering van zaterdag 1 december 1951 werd het voorlopige bestuur van het landelijk verband samengesteld uit de aanwezige personen. De dagelijkse gang van zaken werd uitbesteed aan een te vormen moderamen. De onderwijzer J. Poppe uit Rozenburg werd verkozen als voorzitter, R. van der Laan uit Den Haag, daar werkzaam bij de landelijke overheid en voor het eerst aanwezig, als secretaris, en J.H. Bedeker uit Amsterdam, eveneens onderwijzer, als penningmeester. De heren J. Scholma uit Bedum, C. van der Voort uit Berkel en Rodenrijs en R. Stevens uit Hijken-Hooghalen werden vanuit de lokale ouderverenigingen als leden benoemd. Roorda werd per direct op afroep en zonder een duidelijke opdracht onbezoldigd aangesteld als onderwijskundig adviseur van het nieuwe landelijk verband.16 Onder de initiatiefnemers van deze landelijke vergadering bestond er weinig twijfel over de noodzaak van vrijgemaakte scholen. Het persbericht dat door het voorlopige bestuur werd verzonden aan De Reformatie en aan het Gereformeerd Gezinsblad meldde: ‘Gevormd is een Landelijk Verband van Gereformeerde Schoolverenigingen (Vrijgemaakt). Het doel is onder meer samenwerking van de aangesloten verenigingen inzake de oprichting en instandhouding van de Gereformeerde Scholen. Leden van het verband kunnen zijn alle Gereformeerde

Schoolverenigingen (vrijgemaakt).’17

14 M. van Essen, Kwekeling tussen akte en ideaal. De opleiding tot onderwijzer(es) vanaf 1800 (Amsterdam 2006) 310-319.

15 Archief LVGS, [B.2], Notulen oprichtingsvergadering d.d. zaterdag 30 juni 1951, 1 en verslagen tot 1970.

16 Archief LVGS, [B.2], Notulen Vergadering Landelijk Verband van Gereformeerde Scholverenigingen d.d. 1 december 1951, 1.

17Archief LVGS, [B.2], Persbericht Landelijk Verband aan De Reformatie en het Gereformeerd Gezinsblad d.d. 4 december 1951; Geplaatst in Gereformeerd Gezinsblad 8 (20-12-1951) 3.

De vrijgemaakte schoolverenigingen moesten zich voor het verkrijgen van subsidie eerst aansluiten bij een ander verband en ‘begrijpelijkerwijs doen ze dit met een bezwaard gemoed en willen ze het liefst zo spoedig mogelijk een eigen Verband. Zo is de begeerte naar dit Verband geboren uit de behoefte om gemeenschap met elkander te beoefenen; ook in het verwerken van de practische doeleinden.’18 Er hadden zich nog geen twaalf scholen gemeld bij het LVGS en dus kon geen Commissie van Beroep worden gevormd. De meest voor de hand liggende optie was steun te zoeken bij het verwante Gereformeerd Schoolverband (GSV), maar dat lag gevoelig vanwege de kerkelijke breuk. Bovendien wilde het vrijgemaakte onderwijs niet het risico lopen om als subvariant van het GSV te worden aangemerkt door de overheid. Het LVGS zocht daarom via het Christelijk Volksonderwijs (CVO) hulp bij de christelijke Schoolraad.

Het CVO was bereid de vrijgemaakte schoolverenigingen onderdak te verlenen, mits zij zich niet met de interne aangelegenheden van het CVO zouden bemoeien. Deze verleiding kon

gemakkelijk worden weerstaan, aangezien het LVGS zo snel mogelijk tot oprichting wilde komen van een eigen volwaardige organisatie. De verhouding was dan ook ‘wederzijds strikt zakelijk’.19 De verenigingen in Bunschoten-Spakenburg, Enschede, Kampen en Rouveen, waarvan het merendeel van de ouders vrijgemaakt was, bleven via het GSV aangesloten bij de Schoolraad, zolang er niets definitief was geregeld. Om onrust in eigen geledingen te voorkomen lieten ze de oproep om ook alvast lid te worden van het LVGS onbeantwoord, tot teleurstelling van het LVGS.20

Tijdens de eerste jaarvergadering van het LVGS in december 1952 sprak de voorzitter, J. Poppe, in waarschuwende woorden over verkeerde vormen van samenwerking en spoorde hij de aanwezigen aan om zich in te zetten voor vrijgemaakte schoolstichting.21 De schoolkwestie in Hardegarijp werd door hem aangegrepen om te illustreren dat het christelijk onderwijs in nood verkeerde. In werkelijkheid gaf de kwestie inzicht in de meningsverschillen die er al lang leefden over het christelijke karakter van de openbare school versus de protestants-christelijke school. In dezelfde vergadering stelde ds. J. Smelik, in zijn referaat over ‘de confessionele grondslag van onze scholen’, dat de reformatie van 1944 moest doorwerken in het onderwijs. Hij zag in de samenwerking op onderwijsgebied een vervaging van de kerkelijke grenzen, die juist voor radicale vrijgemaakten zo wezenlijk waren. Smelik presenteerde het LVGS als een trouwe voortzetting van het kerkonderwijs van de afgescheidenen van 1834. Dat bleek uit de confessionele grondslag van de school en de binding aan de kerk. Tijdens een informeel gedeelte van de oprichtingsvergadering van 30 juni 1951 was er al gesproken over een vrijgemaakte onderwijsrichting: ‘Er wordt gesteld dat de interpretatie

18 Archief LVGS, [B.2], Notulen oprichtingsvergadering d.d. zaterdag 30 juni 1951, 1.

19 Door Hem het Amen, 146.

20 Zie hiervoor de gedenkboeken die in hoofdstuk 5 bij het onderzoek betrokken worden.

21 Archief LVGS, [B.1], Verslag van de eerste jaarvergadering van het LVGS 3 jan. 1953 gecombineerd met de Vergadering van Gereformeerde Onderwijzers, 4.

van de wet toelaat, dat Vrijgemaakt onderwijs andersoortig is dan bijvoorbeeld synodaal, hetgeen natuurlijk prachtig zou zijn, waarom deze kwestie het bestuderen waard is.’22 Dit alles maakte een nieuw vrijgemaakt schoolverband nodig en mogelijk.

Als uitvloeisel van het grondwettelijk compromis van 1917 had de wetgever in 1920 gekozen voor drie mogelijkheden wanneer ouders vanwege godsdienstige bezwaren moeite kregen met de school. Ze konden een eigen school stichten bij een voldoend aantal leerlingen van gelijkgezinde overtuiging, een vergoeding ontvangen voor de kosten van het vervoer naar de naastbij gelegen school van de gewenste richting, of een vrijstelling van de leerplicht.23 De eerste en meest

verstrekkende optie, het stichten van een eigen school op basis van gelijkgezinde overtuiging, werd door het LVGS gezien als haalbaar. Hiervoor moest worden aangetoond dat het streven voortkwam uit een onderscheiden richting. Alleen, wat precies werd verstaan onder het begrip richting was noch in de Grondwet noch in de Lager-onderwijswet van 1920 nader omschreven.24

In de Tweede Kamer bestond echter wel vrees voor versnippering: ‘Zoo heeft men in de provincie Overijssel in 31 gemeenten 28 scholen met één leerkracht, 86 met twee en 74 met drie. Hieruit blijkt hoe groot het aantal pietluttige scholen is. Het aantal éénmansscholen in Nederland is van 1923 tot 1925 gestegen met 30 pct. en het aantal gemeenten zonder openbaar onderwijs is van 1919 tot 1924 aangegroeid van 33 tot 81. Ongetwijfeld is dat nu wel een eind over de honderd. En de kosten van die versnippering zijn enorm, waardoor soms zelfs gemeenten in nood komen. De stijging van de kosten per kind is ook grootendeels aan de versnippering te danken.’25 De wetgever had het zich in de afgelopen jaren ook niet moeilijk gemaakt. Voor alle vormen van onderwijs gold namelijk dat openbaar en bijzonder onderwijs in beginsel volledig uit de openbare kas werd bekostigd.26

De eerste afbakening van het begrip richting was tot stand gekomen in 1933 bij een nadere definiëring ervan. Het Koninklijk Besluit van 15 mei 1933 stelde in een uitspraak: ‘Onder bijzonder onderwijs van een bepaalde richting moet worden verstaan bijzonder onderwijs, dat uitgaat van een van de richtingen, welke zich in het Nederlandse volk op geestelijk terrein openbaren.’27 Dit nader omschreven begrip doelde op een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag die

(kwantitatief) zichtbaar was in het maatschappelijk leven. Er moest dus sprake zijn van een erkende

22 Archief LVGS, [B.2], Notulen oprichtingsvergadering d.d. zaterdag 30 juni 1951, 1.

23 Postma, Handboek van het Nederlandse Onderwijsrecht, 117;

24 A. Postma, ‘De pacificatie na 1917’, ‘Een onderwijsbestel met toekomst…’, 41-42.

25 CPH-Kamerlid D.J. Wijnkoop, Handelingen TK, 1929-1930 12 december 1929, 8; vgl. Handelingen TK 1930-1931, 26 november 1930, 8 en Handelingen TK 1923-1924, 03 juni 1924, 11. In niet-confessionele kring was er vrees dat de overheid niet toekwam aan verbetering van het onderwijs. De oude pacificatie-stemming was dan ook vaak zoek, in: H. Knippenberg en W. van der Ham (red.), Een bron van aanhoudende zorg. 75 jaar

Ministerie van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen 1993) 108.

26 W.G.G.M. van Holsteijn, ‘Financiële gelijkstelling op alle terreinen’, in: T.J. van der Ploeg e.a. (red.), De

vrijheid van onderwijs, de ontwikkeling van een bijzonder grondrecht (Utrecht 2000) 137.

onderwijsrichting om eigen scholen te kunnen stichten of in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de vervoerskosten, overeenkomstig artikel 13 van de Lager-onderwijswet van 1920. Het begrip richting werd daarmee geleidelijk gehanteerd als een bekostigingsvoorwaarde voor het stichten van scholen. De richting werd in de loop der jaren het uitgangspunt voor de verdeling van het bijzonder lager en voortgezet onderwijs, zowel bij de stichting als bij de opheffing van scholen. Daarbij was het van groot belang dat er sprake was van een beweging of stroming op geestelijk terrein, die zich ‘openbaarde’ (aanwezig was) onder het Nederlandse volk.28 Het Koninklijk Besluit van 1933 vormde daarmee de basis voor de erkenning van vele verschillende richtingen binnen de protestantse godsdienst.29

Radicale vrijgemaakten zagen kansen om aangemerkt te worden als een stroming die zich openbaarde op geestelijk terrein. De bevindelijke gereformeerden hadden in 1926 eenzelfde spoor gevolgd door zich nauwer te binden aan de zogenoemde reformatorische kerken.30 De erkenning zou vervolgens op basis van jurisprudentie volgen, waarbij de vrijgemaakte kerken aangemerkt moesten worden als een nieuwe geestelijke stroming die aanwezig was onder het Nederlandse volk. Eerst moest echter nog gewerkt worden aan ‘De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen’, volgens artikel 192 van de Grondwet van 1917. Die betroffen een Commissie van Beroep en een borgstellinggarantie.

In document VU Research Portal (pagina 110-113)