• No results found

De Pacificatie van 1917

In document VU Research Portal (pagina 38-41)

De ingestelde Pacificatiecommissie (bij Koninklijk Besluit van 21 december 1913) kwam in 1917 met een compromis.88 Het werd neergelegd in het toenmalige onderwijsartikel 192:

84 D.J. Wolffram, ‘Vliegen in de zalf. Orthodox-protestantse principes en compromissen inzake armenzorg en schoolstrijd, 1850-1890’, in: D.J. Wolffram (red.), Om het christelijk karakter der natie: confessionelen en de

modernisering van de maatschappij, 1850-1940 (Amsterdam 1994) 52.

85 Wolffram, ‘Vliegen in de zalf’, 52-54.

86 Bij deze Onderwijswet van 1889 werd voor het eerst een gedeeltelijke subsidiëring van het bijzonder onderwijs mogelijk gemaakt.

87 Braster, ‘Het openbaar onderwijs als kameleon’, Tot burgerschap en deugd, 137.

88 De pacificatiecommissie was een Nederlandse staatscommissie onder leiding van kamerlid D. Bos ingesteld in 1914 door het extraparlementaire kabinet-P.W.A. Cort van der Linden, die met een parlementair breed

gedragen oplossing moest komen voor de regeling van de subsidiëring van het bijzonder onderwijs. De staatscommissie-Bos, die bestond uit zeven fractievoorzitters en zeven onderwijsspecialisten uit de Tweede

1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.

2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen.

3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld.

4. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven.

5. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.

6. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder

onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.

7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar den zelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.

8. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven.89

Het nieuwe onderwijsartikel werd gegroepeerd in acht delen. De oudste delen van het artikel betrof het eerste en het achtste lid. Het onderwijs bleef een zaak van nationaal belang en een voorwerp van zorg voor de overheid. Het tweede, derde en vierde lid vond zijn oorsprong in 1848. Het alleenrecht

Kamer, kwam in 1917 met een compromistekst (als pacificatie), waarmee er gelijksteling kwam bij de bekostiging door de overheid van scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs.

van de overheid op onderwijsgebied werd toen ingeperkt. Er kwam zo een duaal bestel van openbaar onderwijs, gegeven door de overheid, en bijzonder onderwijs, dat uitging van individuen en

particuliere groepen of organisaties. Er ontstond vrijheid om zonder overheidsautorisatie scholen voor bijzonder onderwijs op te richten, maar zonder bekostiging van de overheid. In 1917 werden lid vijf, zes en zeven ontworpen om de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs te regelen.90

De wet betekende dat de bijzondere school in dezelfde mate aanspraak kon maken op subsidie van de overheid als de openbare school. Het onderwijsartikel bevatte eveneens extra zekerheden voor het in stand houden van het openbaar onderwijs in termen van ‘voldoend openbaar algemeen vormend onderwijs’ en door het stellen van deugdelijkheidseisen ten aanzien van de bekostiging van beiden. Het bijzonder onderwijs kreeg vrijheid van onderwijs: in de vrijheid van richting, oprichting en inrichting, waaronder in ieder geval de vrijheid betreffende leermiddelenkeuze en de aanstelling van onderwijzers. Ter bewaking van dit onderwijscompromis werd in 1919 een onafhankelijk orgaan ingesteld, de Onderwijsraad, met als eerste voorzitter de gereformeerde H. Bavinck. Dit college ging de Tweede Kamer en de regering, gevraagd en ongevraagd, adviseren over hoofdlijnen van beleid en wetgeving op het gebied van het onderwijs. Deze uitkomsten werden voor het onderwijs bij de Lager-onderwijswet van 1920 geregeld en uitgewerkt onder leiding van de minister van Onderwijs, De Visser.91

De Lager-onderwijswet 1920 kende een systeem van richtingvrije verdeling van scholen waarbij, volgens artikel 73, de stichting en instandhouding van bijzondere scholen uitsluitend

afhankelijk was van aantallen leerlingen. Andere zaken werden niet expliciet genoemd. In de wet van 1920 werd een stichtingsnorm van honderd leerlingen gehanteerd bij gemeenten met meer dan 100.000 inwoners. Alleen in bijzondere gevallen kon hiervan worden afgeweken. De bijzondere school moest uitgaan van een rechtspersoon en er moest een waarborgsom worden gestort in de gemeentekas.92 De wetgever realiseerde zich dat verschillende ouders die tot dan toe voor hun kinderen van de openbare school gebruikmaakten, tot stichting van bijzondere scholen zouden overgaan. Verwacht werd daarbij ook dat er binnen het bijzonder onderwijs afsplitsingen zouden plaatsvinden. Daarin kwam, volgens de regering, de vrijheid van onderwijs (ongedefinieerd) naar voren, die het artikel 192 wilde brengen: ‘De wetgever mag dus niet, zooals sommige leden schijnen te willen, zoo-danige belemmeringen voor de oprichting van bijzondere scholen in den weg leggen,

90 Mentink, Vermeulen en Zoontjens, Commentaar op artikel 23 van de Grondwet, [2-4].

91 Boekholt en De Booy, Geschiedenis van de school, 218-221; A. Postma, ‘De pacificatie na 1917’, ‘Een

onderwijsbestel met toekomst…’, 36.

waardoor de door de Grondwet gewilde vrijheid vrijwel illusoir zou worden.’93 De invloed van de ouders op de dagelijkse gang van zaken in de bijzondere school was een zaak van het schoolbestuur. De wetgever zag geen redenen om eisen te stellen aan de band tussen de ouders en een bijzondere school.94

Na 1857 werd de religieuze kracht van orthodoxe groepen onder leiding van Kuyper door de Tweede Kamer aanvankelijk onderschat. Deze protestanten benadrukten de rol van hun

geloofsovertuiging in hun publieke optreden. De orthodoxie verving het liberale ideaalbeeld van de morele en deugdzame burger door de levensbeschouwelijke burger. Met de wet van 1889 werd het meervoudige karakter van de natie aanvaard. In het compromis van 1917 kwam de opvoedkundige vrijheid van ouders vanuit godsdienstige opvattingen meer op de politieke voorgrond te staan, omdat de vrijheid van onderwijs in de Grondwet was gewaarborgd. De vrijheid van richting was daarbij niet gedefinieerd: er was ruimte tussen de officiële onderwijsvrijheid en de reële

onderwijsvrijheid. De strijd tussen het openbaar en het bijzonder onderwijs over het christelijke karakter van de openbare school ging daarmee door. Tegen de achtergrond van een diversiteit aan opvattingen binnen het protestantse onderwijs is het te begrijpen dat de oprichters van de landelijke schoolvereniging moeilijkheden ondervonden om te komen tot een vereniging met een

gemeenschappelijke grondslag.

6.HET CHRISTELIJK NATIONAAL SCHOOLONDERWIJS

In document VU Research Portal (pagina 38-41)