• No results found

Kwestie-Hardegarijp

In document VU Research Portal (pagina 82-91)

Tabel 1: Aandeel openbaar en bijzonder onderwijs, 1920-1950

5.5 Kwestie-Hardegarijp

In het Friese Hardegarijp waren vanaf de jaren dertig pogingen ondernomen door hervormde ouders om tot een eigen Christelijk Nationale School te komen. Alleen werd het benodigde aantal leerlingen dat de Lager-onderwijswet van 1920 eiste, steeds niet gehaald. Er waren te weinig kinderen om een nieuwe christelijke school te starten. Kinderen die al naar de openbare school in Hardegarijp gingen, mochten wettelijk niet meegeteld worden. Tenzij deze kinderen van school werden gehaald vanwege godsdienstige redenen en ten minste voor een periode van zes maanden naar een andere school zouden gaan, op een afstand van meer dan vier kilometer.98 Volgens de openbare school was er echter geen reden om de kinderen van school te halen, omdat de school, in de lijn van Van Niftrik, algemeen christelijk was en leerstellig godsdienstonderwijs aanbood na schooltijd. Toch werden er kinderen met het oog op de nieuwe school van de openbare school gehaald en nieuw ingeschreven bij een christelijke school buiten de kern, waardoor deze kinderen na een halfjaar in een nieuwe aanvraag meegeteld konden worden. In 1948 kwam het tot een aanvraag bij de gemeenteraad. De raad stemde hiermee in, omdat nu wettelijk gezien aan alle voorwaarden was voldaan, ondanks het verwijt van tegenstanders dat er strategisch en eigenlijk onreglementair was gehandeld, waarbij de godsdienstige motivatie werd betwist. De gemeenteraad oordeelde dat er gewichtige

omstandigheden waren, zoals de wet dat formuleerde, om ter plaatse een bijzondere christelijke school te stichten. De zaak werd precair toen de hervormde kerkenraad van Hardegarijp zich over de schoolstichting uitsprak. De kerkenraad riep de schoolstichters op om de eenheid van het evangelie te zoeken. De raad wilde de kerkleden niet oproepen om hun kinderen naar de nieuwe christelijke school te sturen. Het punt daarbij was dat de kerkenraad advies had ingewonnen bij de hervormde Raad voor Kerk en School. Hierdoor kwam voor de orthodoxen binnen de kerk opnieuw de vraag op

96 G.C. van Niftrik, Zie de mens! (Den Haag1951).

97 G. Harinck en P. van Trigt, ‘In de vergifkast. De onderlinge vervreemding van protestantse kerken en organisaties in de jaren vijftig’, in: G. Harinck en P. van Trigt (red.), In de vergifkast? Protestantse organisaties

tussen kerk en wereld (Zoetermeer 2013) 156.

tafel of het standpunt van de kerkenraad van Hardegarijp het algemene standpunt van de Hervormde Kerk weerspiegelde of niet.99

Voor veel niet-orthodoxe hervormden gold de openbare school sinds 1816 en nog altijd als een verlengstuk van de volkskerk: het openbaar onderwijs was voor hen algemeen-christelijk onderwijs, waar ongelovigen in aanraking konden komen met het evangelie. Vanuit dat licht was geïsoleerd christelijk onderwijs ongewenst: dat zaaide verdeeldheid, bracht protestanten in een zelfgekozen isolement en bemoeilijkte de herkerstening van Nederland. De redactie van het

gereformeerde Friesch Dagblad vertaalde de plaatselijke situatie landelijk en vertolkte de mening van het christelijk onderwijs door te stellen dat de openbare school nooit een orthodox-christelijke school kon zijn. Openbaar onderwijs was in hun ogen gebonden aan religieuze neutraliteit. Deze constatering klopte niet. De godsdienstles was facultatief, buiten schooltijden en werd gegeven door een andere leerkracht dan die van de school. De Lager-onderwijswet van 1920 sprak ook niet over neutraal onderwijs, maar benadrukte de christelijke deugden en dat het openbaar onderwijs aan niemand aanstoot mocht geven. Hoewel de godsdienstlessen dus los stonden van het reguliere onderwijsprogramma, was deze opzet voor orthodoxe protestanten onaanvaardbaar. Naar hun mening werd geloofsopvoeding zodoende losgekoppeld van de dagelijkse onderwijspraktijk, waardoor er volgens hen van een christelijke opvoeding niets terechtkwam.100

De hervormde Raad voor Kerk en School steunde de kerkenraad van Hardegarijp vanuit de naoorlogse opleving van de volkskerkgedachte. Die opleving herijkte de volkskerkgedachte door stevig in te zetten op een verpersoonlijking van het geloofsleven, waarvan vernieuwers en tevens doorbraakrepresentanten als Banning en H. Berkhof hoge verwachtingen koesterden. Zo streefde het nieuwe hervormde instituut Kerk en Wereld naar een geloofsleven, waarin de persoonlijke relatie tussen de gelovige en God weer centraal zou komen te staan. Door nadruk op persoonlijke

geloofsbeleving kon de kerk er voor iedereen zijn – zo was ze volkskerk.101 De hervormde Raad voor Kerk en School was met Van Niftrik van mening dat de christelijke school niet over het monopolie beschikte om kinderen tot christenen op te voeden en adviseerde de kerkenraad de aanvraag voor een christelijke school niet te steunen. Dit advies zorgde voor een enorme deining in het christelijk onderwijs en omdat Van Niftrik optrad als verdediger van het advies van de Raad, werden alle pijlen op hem gericht.102 Hij stond als verdacht te boek bij de orthodoxe hervormden en gereformeerden

99 A.G.M. Mellink, ‘De vergeten schoolstrijd’, in: G. Harinck en P. van Trigt (red.), ‘In de vergifkast?’ Protestantse

organisaties tussen kerk en wereld. Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800,

21 (2013) 65-66.

100 Mellink, ‘De vergeten schoolstrijd’, Protestantse organisaties tussen kerk en wereld, 67.

101 Mellink, ‘De vergeten schoolstrijd’, Protestantse organisaties tussen kerk en wereld, 68.

als aanhanger van K. Barth. Net als Barth stelde ook Van Niftrik dat gelovigen God te snel voor hun karretje spanden.103

In 1951 hield Van Niftrik een rede voor het Werkverband van hervormde leerkrachten met als titel: ‘Hardegarijp: een teken!’ om zijn visie toe te lichten.104 Volgens Van Niftrik was Hardegarijp een teken van de crisis in het christelijk onderwijs.105 Die crisis bleek volgens Van Niftrik uit het feit dat het vanzelfsprekende, zowel van het openbaar onderwijs als van het christelijk onderwijs, voor de hervormde Raad voor Kerk en School niet meer bestond.106 Hij vroeg zich af waarom er gepleit zou moeten worden voor nog een christelijke school als vlak in de buurt al twee hervormde CVO-scholen bestonden, en ook nog een openbare school, die tot doel had te werken vanuit christelijke en maatschappelijke deugden. Dat betekende naar zijn mening onnodige concurrentie.107

Van Niftrik wees de nieuwe CNS-school in Hardegarijp niet alleen af vanwege onderlinge concurrentie. Hij had meer redenen. Hij geloofde anno 1950 niet in levensbeschouwelijke bolwerken. In zijn opvatting bezat de bijzondere christelijke school niet het alleenrecht op christelijk onderwijs. Christelijk onderwijs was ook te vinden op de openbare school. Vanuit het werk van Christus wilde Van Niftrik niets weten van een antitheseleer. Deze leer vereenzelvigde de zaak van Christus, volgens Van Niftrik, veel te veel met de zaak van de belijders. De formele erkenning van de belijdenis maakte een school nog niet christelijk. Spreken over de mate van christelijkheid van een christelijke school was voor hem een gruwel: ‘Enerzijds is de Kerk door een nieuwe theologische bezinning een zekere subjectivistische, piëtistische verenging te boven gekomen, anderzijds is in humanistische kringen de oude gelovige zekerheid omtrent de autonomie van de mens zwaar geschokt.’108

De Raad wilde een open oog houden voor de nieuwe naoorlogse situatie vanuit een nieuwe principiële antropologie. Van Niftrik had een nieuwe kijk op de mens en het kind. Hij stond voor een positief mens- en kindbeeld, waarin christenen en humanisten elkaar naderden. Hij koos voor zowel de christelijke als de openbare school, met als ideaal opnieuw de openbare christelijke

volksschool.109 De Hervormde Kerk kon zich, volgens Van Niftrik, niet meer neerleggen bij de school van een bepaald volksdeel, zoals deze sinds 1857 in de lijn van Groen van Prinsterer en vooral van Kuyper ontwikkeld was. Van Niftrik greep bewust terug op het negentiende-eeuwse christelijke staatschoolideaal van onder anderen Beets en Chantepie de la Saussaye. Hij wilde niet het verwijt krijgen dat zijn denken louter was ingegeven door de zogenaamde doorbraakgedachte van na de

103 Mellink, ‘De vergeten schoolstrijd, Protestantse organisaties tussen kerk en wereld, 71.

104 G.C. van Niftrik, Hardegarijp: een teken! (‘s-Gravenhage 1952).

105 Het Fries Dagblad schreef in 1950 vanuit een ander optiek over “Het is een teken des tijds”.

106 Niftrik, Hardegarijp: een teken!, 12.

107 Niftrik, Hardegarijp: een teken!, 15.

108 Niftrik, Hardegarijp: een teken!, 20.

oorlog en evenmin door de nieuwe theologische inzichten van K. Barth, waarmee hij sympathiseerde.110

Als reactie op Van Niftriks rede werd in samenwerking met het Friesch Dagblad in februari 1952 een protestvergadering in Leeuwarden georganiseerd, met hoofdredacteur H. Algra en G.P. van Itterzon als hoofdsprekers. Van Itterzon was voorzitter van de Schoolraad. Hij bekritiseerde Van Niftrik fel en laakte de handelwijze van zijn eigen Hervormde Kerk. De synode van de Hervormde Kerk weigerde opnieuw (waar Groen eerder voor had gepleit), om een uitspraak te doen ten gunste van het christelijk onderwijs. Volgens Van Itterzon leidde deze houding ten aanzien van de Doorbraak tot stukbraak van het christelijk onderwijs.111 Het Gereformeerd Gezinsblad typeerde het optreden van Van Niftrik als een dolkstoot in het hart van het christelijk onderwijs.112

Het GSV had een kritische houding aangenomen tegenover de doorbraakgedachte. Ze vond dat het gereformeerde gedachtegoed onverenigbaar was met het humanisme, omdat geloof en ongeloof zich niet laten mengen. De Vereniging van Christelijke Onderwijzers opereerde hierin iets minder stellig. De VCO voelde, zonder haar grondslag te veranderen, meer voor samenwerking met anderen, om de belangen van de leden beter te kunnen behartigen. Dit alles zorgde voor onbehagen onder leden in plaatsen als Groningen, Kampen en Bedum. Het raakte een gevoelig punt, want het lidmaatschap van de PvdA was in protestantse kringen omstreden. Discussie daarover leidde in Groningen tot een nieuwe vereniging voor christelijk onderwijs, die als een voorloper van het vrijgemaakt onderwijs gezien kan worden. De kwestie-Hardegarijp legde opnieuw de verdeeldheid binnen het Nederlandse protestantisme over christelijke organisaties bloot en sterkte sommige bezwaarden in hun overtuiging dat het christelijk onderwijs in verval was. Deze zorg werd gedeeld door leden van de vrijgemaakte kerken die in deze zelfde tijd ontstonden.

6.HET ONTSTAAN VAN DE GEREFORMEERDE KERKEN (VRIJGEMAAKT) 6.1 De Vrijmaking

De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) zijn ontstaan uit de Gereformeerde Kerken in Nederland als gevolg van een scheuring in 1944 en volgende jaren. Ongeveer negentigduizend kerkleden (iets minder dan tien procent van het ledental) braken met dit kerkverband.113 De uiteindelijke reden voor de breuk lag in door de generale synode in 1942 bindend opgelegde leeruitspraken, vooral die betreffende oude geschillen rond wedergeboorte en doop, en de synodale tuchtmaatregelen tegen

110 Noordegraaf, ‘De schoolstrijd in Hardegarijp’, 59.

111 Mellink, ‘De vergeten schoolstrijd’, Protestantse organisaties tussen kerk en wereld, 72-74.

112 B., ‘Hardegarijp – een les!’, Gereformeerd Gezinsblad 8 (5 januari 1952) 4.

113 J. de Graaf en G.J. de Graaf (red.), 50 jaar Handboek: overzicht van predikanten en ledenaantallen van de

Gereformeerde Kerken vanaf de Vrijmaking (Goes 1996) 49-50. In 1948 stond het totaal aantal kerkleden op

wie die binding niet accepteerde. Sindsdien bestonden er twee groepen Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt), informeel lange tijd aangeduid als ‘synodaal’ en ‘vrijgemaakt’. De Gereformeerde Kerken in Nederland zijn per 1 mei 2004 opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland. De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) vormen een zelfstandig kerkgenootschap met ruim 120.000 leden.114

De Gereformeerde Kerken in Nederland waren in 1892 ontstaan door de ‘Vereniging’ van het grootste deel van de Christelijke Gereformeerde Kerken, ontstaan uit de Afscheiding van 1834 onder leiding van H. de Cock, en de groep kerken die was ontstaan uit de Doleantie van 1886, onder leiding van A. Kuyper. Binnen de Gereformeerde Kerken ontstond al snel een geschil over de verhouding tussen doop, verbond en wedergeboorte. In de Gereformeerde Kerken leerde men aan de ene kant (vanuit de Doleantie) dat ouders hun kinderen dienden te laten dopen op basis van de

veronderstelling dat het kind wedergeboren was, en aan de andere kant (vanuit de afgescheiden traditie) werd de volle nadruk gelegd op Gods verbond en zijn beloften, die door de doop verzegeld werden. De generale synode 1905 formuleerde een compromistekst over dit geschilpunt.115

De kwestie bleef desondanks jaren spelen zonder dat er een oplossing kwam en belemmerde in de Gereformeerde Kerken de integratie van de twee liggingen. De synode van 1942 probeerde er een einde aan te maken, maar koos daarbij een formulering die nadrukkelijker dan in 1905 het geval was, aansloot bij de lijn van de dolerenden. Toen naar aanleiding hiervan rumoer ontstond, werd de leeruitspraak bindend aan de kerken voorgeschreven. Dit zou voor orde en rust moeten zorgen. De verlangde rust kwam er niet en de meningsverschillen over de doop werden manifester.116 Het protest tegen het synodebesluit was ook een kritiek op de gereformeerde gearriveerdheid.117

De hoogleraar K. Schilder uit Kampen stuurde vanaf zijn onderduikadres op 14 januari 1944 naar alle kerkenraden een oproep om bezwaar te maken tegen de synodale binding van de

leeruitspraken. Vanwege deze oproep werd hij op 23 maart wegens scheurmaking door de synode als hoogleraar en predikant geschorst en op 3 augustus 1944 afgezet. Op 2 juni werd de kandidaat-predikant H.J. Schilder (een neef van K. Schilder) door de regionale classis Dordrecht niet toegelaten als predikant, omdat hij geen handtekening wilde zetten onder de bindende leeruitspraken van de synode van 1942.118 Hij werd daarna beroepen door de Gereformeerde Kerk te Bergschenhoek, die

114 J.H. Kuiper (red.), Handboek 2015 van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Bedum [2015]) 543.

115 Acta Generale Synode Gereformeerde Kerken in Nederland 1905 van Utrecht, artikel 158.

116 Vgl. J. Ridderbos, Kerkscheuring. Een woord over de crisis in de Gereformeerde Kerken (Kampen 1994).

117 D. Deddens en M. te Velde (red.), Vrijmaking, Wederkeer: vijftig jaar Vrijmaking in beeld gebracht,

1944-1994 (Barneveld 1944-1994) 27, 50-52. Er was in de kerken sprake van een zogenaamde reformatorische beweging,

die pleitte voor vernieuwing en verandering in kerk en theologie.

118 Vgl. H.J. Schilder, Op de Grens van Kerk en Secte (Rotterdam 1948). Deze uitgave diende in de beginjaren van de Vrijmaking als voorlichtingsmateriaal en werd gezien als een apologie van de Vrijmaking. Het was een uitgave van de stichting De Vrije Kerk, dezelfde stichting die ook nauw betrokken was bij het ontstaan van het

zich op 6 augustus als eerste kerk vrijmaakte van de synodebesluiten en daarop door de synode buiten het verband van de Gereformeerde Kerken werd geplaatst.119

Op 11 augustus 1944 werd in de Lutherse kerk te Den Haag in een landelijke vergadering van bezwaarden tegen de synode de Acte van Vrijmaking of Wederkeer gepresenteerd door Schilder. In deze verklaring klonken de woorden door van de Acte van Afscheiding en Wederkeer uit 1834. Het gekozen begrip ‘vrijmaking’ was ontleend aan Kuyper, die de tweede uittocht uit de Hervormde Kerk in de negentiende eeuw had geleid. Deze noemde de Doleantie van 1886 een ‘vrijmaking’ van het juk van de synodale hiërarchie.120 De bezwaren richtten zich tegen de bindend opgelegde leeruitspraken, maar breder ook tegen de macht die de synode naar zich toetrok, ten koste van de zelfstandigheid die de plaatselijke kerken bezaten volgens artikel 31 van de kerkorde. De voedingsbodem voor de stap naar de Vrijmaking bleek tweeërlei. Een groep brak met de Gereformeerde Kerken omdat ze kritiek had op de houding van de synode en sympathie voelde voor Schilder als vernieuwer. Een andere groep wilde vasthouden aan de meer afgescheiden formulering uit 1905 in de dogmatische strijd over doop en verbond (met gevolgen voor het onderwijs) en ging daarom met de Vrijmaking mee.121

6.2 De gevolgen

Het lag niet voor de hand dat het ontstaan van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) gevolgen zou krijgen voor het protestants-christelijk onderwijslandschap. Het GSV had de Bijbel en de belijdenis als grondslag en had meerdere orthodoxe kerkgenootschappen aan zich weten te binden, waarvan de Gereformeerde Kerken de grootste was.122 De grondslag van gereformeerde scholen werd sinds 1868 afgebakend door de Drie Formulieren van Enigheid, terwijl het CNS geen binding kende aan deze belijdenisgeschriften.123 In de loop van de jaren waren de verschillen in de praktijk weliswaar kleiner geworden, maar de verschillen ten aanzien van de grondslag waren onveranderd. De

professionalisering en de onderwijsvernieuwing hadden echter geleid tot intensivering van de samenwerking binnen het christelijk onderwijs en tot afstemming met niet-confessionele partijen. Het GSV had de roep om eenheid weerstaan, door mee te gaan op voorwaarde van de handhaving van zijn principiële uitgangspunten. In 1940 ontving het GSV in De Reformatie, een gereformeerd theologisch kerkelijk blad, steun voor dit streven van G. Meima, directeur van de Kweekschool met den Bijbel te Groningen:

119 ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’, in: D. Deddens & M. te Velde (red.), Vrijmaking-Wederkeer. Vijftig jaar

Vrijmaking in beeld gebracht, 1944-1994 (Barneveld 1994) 337-340.

120 G. Harinck, ‘Vrijmaking’, Het gereformeerde geheugen, 519-520.

121 J.P. de Vries, ‘Vrijmaking’, in: G. Harinck (red.), Christelijke Encyclopedie III (Kampen 2005) 1838.

122 Rosendaal, Naar een school voor de gereformeerde gezindte, 102-103.

Ik wil mijn vertrouwen niet opzeggen in de besturen, die de belangen van onze organisaties tot dusver hebben behartigd, maar integendeel uitspreken, dat ik er geen oogenblik aan twijfel, of zij zien ook, hoe het in de veranderde omstandigheden noodig is, te zoeken naar de grootst mogelijke eenheid in het optreden van onze schoolorganisaties, waaraan de

behartiging van het groote nationale belang van de vrije school is toevertrouwd.124

Het lag dus voor de hand dat de kerkelijke strijd aan het gereformeerde onderwijs voorbij zou gaan, maar toch gebeurde dat niet. In 1941 sprak B. Holwerda, predikant en na de Vrijmaking verbonden aan de vrijgemaakte Theologische Hogeschool in Kampen, in een referaat voor de Unie De School met de Bijbel in Groningen, over de roeping van de school met de Bijbel: ‘Achter dat woord “roeping” zit dus heel onze belijdenis omtrent de eigen grondslagen, het eigen recht, het geheel enige karakter van het christelijk onderwijs.’ Hij miste de principiële roeping in het christelijk onderwijs: ‘Dat ge zegt: mijn kinderen zullen worden opgevoed in de dienst des Heeren voor heel het leven, en ánders niet. Dat ge het volhoudt en ervoor staat, wat het ook kosten mag: mijn kinderen zijn er voor de ere en de Naam des Heren. En voor iets anders niet.’ Er mocht geen onzekerheid bestaan over dit opvoedingsdoel en evenmin over de positie van de kinderen. Dit was, volgens Holwerda, de realiteit van het verbond. In tegenstelling tot Kuyper legde hij de volle nadruk op de onwankelbare vastheid van Gods belofte. Het ging in zijn ogen om het aanvaarden van Gods verbondsbelofte. Dit verbond, aangegaan bij de doop, maakte het onderscheid in de wereld, door Holwerda geformuleerd als antithese.125

De eerdere oproep van Meima om de eenheid in het onderwijs te behouden, kreeg weinig gehoor in vrijgemaakte pers. Er kwam verwijdering. Het Gereformeerd Gezinsblad en De Reformatie schiepen het beeld dat vrijgemaakten werden buitengesloten. Daarbij bepaalden de kopstukken uit de Vrijmaking het klimaat.126 K. Schilder ging in De Reformatie uitgebreid in op wat werd genoemd de kwestie-Bedum. Vrijgemaakten werden, volgens Schilder, in Bedum niet meer toegelaten als lid van de gereformeerde schoolvereniging, omdat ze de verkeerde doopvisie van de Gereformeerde Kerken geformuleerd in 1905 en bekrachtigd in 1942-1944, niet erkenden. Ze konden lid blijven wanneer ze instemden met de besluiten van de synode van 1942-1944, met daarin de bepaling dat het in 1905 om één doopvisie ging. Dat betekende dat de vrijgemaakten zich moesten ‘laten steriliseren’, volgens

124 G. Meima, ‘De roep om eenheid’, De Reformatie 20 (1940) 337.

125 B. Holwerda, ‘Uw roeping tegenover de School met de Bijbel’. Referaat gehouden op de vergadering van de Unie “De School met de Bijbel” te Groningen op 27 september 1941, in: D. Holwerda (red.), De betekenis van

In document VU Research Portal (pagina 82-91)