• No results found

Lijst van veel gebruikte woorden en begrippen

Annex H Lijst van veel gebruikte woorden en begrippen

(de begrippen die in het rapport expliciet staan uitgelegd worden in deze annex niet vermeld, de meeste bankproducten worden in hoofdstuk 1.5 gedefinieerd)

Adverse selection:

Averechtse selectie. Situatie waar asymmetrische informatie over de karakteristieken van een product of de partijen (kopers, verkopers) leidt tot een sub-optimale uitkomst (ten opzichte van de situatie waar er volledige informatie bij alle partijen is). Averechtse selectie doet zich bijvoorbeeld op de verzekeringsmarkt voor wanneer verzekeringsmaatschappijen geen of onvoldoende onderscheid kunnen maken tussen goede en slechte risico’s van klanten. De verzekeraars stellen in dit geval één gemiddeld premiebedrag vast dat geldt voor zowel klanten met een hoog risico als een laag risico. Omdat klanten met een hoog risico zich liever willen verzekeren dan klanten met een laag risico, betalen de klanten met een laag risico in feite voor klanten met een hoog risico. De klanten met een laag risico zouden hierdoor ervoor kunnen kiezen zich niet verzekeren, waardoor de verzekeringsmaatschappij geconfronteerd wordt met alleen klanten met een hoog risico.

All finance concept:

Het principe dat klanten voor al hun financiële producten terechtkunnen bij dezelfde aanbieder.

Automatic Teller Machine (ATM):

Geldautomaat/ pinautomaat.

Asset management:

Het totaal aan activiteiten gericht op het adviseren over en beheren van bezittingen.

Balance sheet en off-balance sheet verplichtingen:

Verplichtingen die op de balans tot uitdrukking komen. Off-balance sheet verplichtingen zijn verplichtingen die niet uit de balans blijken en daardoor de balanspositie niet beïnvloeden.

Bewaarbedrijf:

Het beheer van effecten in een depot en de administratie ervan.

Bridgeloan:

Een tijdelijke financieringsinstrument, vaak gebruikt bij fusies en overnames, om een tijdelijke financieringsbehoefte te dekken.

Collectieve machtspositie / Joint dominance:

De situatie waarin concurrentiebeperkende praktijken, ook bekend als collusie, stilzwijgend of expliciet georganiseerd worden door meer dan één bedrijf.

Concentratieindex:

Index om de concentratie op de markt te meten (bijvoorbeeld de Herfindahl-Hirschmann Index)

2-h

Corporate banking:

Ook wel zakelijk bankwezen. Het aanbieden van diensten die zijn te karakteriseren als ‘normale’ diensten die als eigen kenmerk dragen dat zij periodiek benodigd zijn en dat ze geworteld zijn in een relatiegerichte oriëntatie.

Countervailing powers:

Tegenwerkende krachten. In geval van prijsvorming: De onderhandelingskracht van spelers die hoger of lager in de bedrijfskolom actief zijn.

Creditscoring modellen:

Het inschatten van de financiële posities van bedrijven op basis van historische en branche specifieke gegevens

Custody:

Zie bewaarbedrijf.

Data-mining:

Het aanleggen en exploiteren van grote databanken (met klantgebonden informatie) om zo de behoefte van de klant beter in te kunnen schatten.

Dead-weight loss:

Welvaartsverlies als gevolg van economische (trans)acties en / of strategieën die onder volledige mededinging niet zouden plaats hebben. Het welvaartsverlies van e sub-optimale situatie wordt bepaald ten opzichte van de situatie die zou bestaan onder volledige mededinging.

Debitcard:

Bankkaart die voor betalingen kan worden gebruikt en waarbij de betaling direct wordt verrekend met het banksaldo. Verschil met de creditcard is dat alleen van deze kaart gebruik gemaakt kan worden indien er voldoende saldo op de rekening staat (bijvoorbeeld de pinpas).

Derivaten:

Een omvattend begrip voor afgeleide producten van handel in onderliggende waarden (aandelen, obligaties, goud etc.). Bijvoorbeeld futures en opties.

Disintermediatie:

Het verminderen van de tussenpersoonrol van agenten die tot nu toe een belangrijke functie vervullen om kopers en verkopers samen te brengen. Disintermediatie wordt vaak gehanteerd voor de situatie waarbij klanten rechtstreeks contact met de leverancier zoeken (bijvoorbeeld bij verzekeringen).

Exclusive dominance:

De eenzijdige capaciteit van (fusie) partijen om marktmacht uit te oefenen.

Factoring:

Een financiële service waarbij een bedrijf zijn debiteuren verpandt aan een ander (factoring) bedrijf, dat het geld vervolgens gaat innen.

Het strategische voordeel, dat een onderneming heeft wanneer zij als eerste een nieuwe markt betreedt of een nieuw product lanceert.

Futures:

Gestandaardiseerd termijncontract, waarbij wordt afgesproken om op termijn bijvoorbeeld dollars te kopen tegen een van tevoren vastgestelde prijs.

Home (country) control beginsel:

Het principe dat de vergunning om het bankbedrijf uit te oefenen in het thuisland ook toegang geeft tot andere (Europese) landen.

Industrial organisation:

Industriële economie: een specifiek onderdeel van de micro-economie waarbij aandacht wordt besteed aan de structuur van markten, strategieën van bedrijven, de uitkomsten van het marktproces en de onderliggende relaties tussen deze onderwerpen.

Informatie asymmetrie:

De situatie waarbij de ene partij over meer informatie beschikt dan de andere partij.

Keteneffecten:

Deze effecten doen zich voor als de verzorgingsgebieden van aanbieders elkaar overlappen. Als er binnen ieder verzorgingsgebied concurrentie is, vindt er concurrentie plaats in een groter gebied dan het verzorgingsgebied zelf.

Leasing:

Financieringsconstructie, waarbij de lessee (degene die least) gebruik maakt van een goed dat gefinancierd/verpacht wordt door de lessor (degene die leasing aanbiedt). Bij financiële leasing blijft het juridische eigendom bij de leasemaatschappij, maar het economische bij de lessee. Bij operational lease verhuurt de leasemaatschappij het goed aan de gebruiker; het juridisch en economische eigendom blijven bij de leasemaatschappij. Bij operational lease wordt onderhoud verzorgd door de leasemaatschappij.

Leverage Buy-Out (LBO):

De acquisitie van een bedrijf door een ander bedrijf (mede) gefinancierd door bankleningen en obligaties.

Loss-leader product:

Een product dat (bewust) met verlies wordt verkocht, maar waaraan winstgevende producten zijn gekoppeld.

Management Buy-Out (MBO):

De acquisitie van een deel of alle aandelen van een bedrijf door het management van dat bedrijf.

Medium term note:

Papier dat wordt uitgegeven door bedrijven en (overheids-)instellingen met een looptijd van langer dan een jaar.

4-h

Mezzanine financieringsconstructie:

Constructie waarbij zowel van eigen vreemd als vermogen gebruikt wordt gemaakt.

Missing Markets:

De situatie waar er geen transactie tot stand komt (kan komen) hoewel er wel vraag en aanbod is. Dit kan voorkomen als producten alleen als pakket verkocht worden en onderdelen van het pakket niet afzonderlijk worden aangeboden.

Moral Hazard:

Verborgen actie ten gevolge van niet waarneembaar gedrag of ten gevolge van manipuleren met informatie. Het verschijnsel doet zich bijvoorbeeld voor als klanten, nadat een verzekering is gesloten, risico-beïnvloedend gedrag gaan vertonen door bijvoorbeeld vaker naar de arts te gaan dan feitelijk noodzakelijk is.

Multimarktcontacten:

Afspraken tussen bedrijven die in meerdere markten actief zijn en in meerdere markten met elkaar concurreren. Deze afspraken kunnen prijsafspraken betreffen, “niet aanvalsverdragen” of afspraken over kwaliteit en dienstverlening.

One-stop shopping:

Zie all finance concept.

Overnight deposits:

Het uitzetten van geld voor één nacht.

Predatory pricing:

Prijs strategie waarbij een lagere prijs op korte termijn wordt gehanteerd om daarmee concurrerende bedrijven uit de markt te drukken of toetreding tot de markt moeilijker te maken.

Preferred bank relations:

De belangrijkste bank waar een bedrijf zaken mee doet.

Proprietary information:

Klanten specifieke (of klant gebonden) informatie

Rental goods:

Goederen of diensten waarbij de kwaliteit pas op termijn kan worden beoordeeld (bijvoorbeeld lijfrentes).

Sale en leaseback:

Een constructie waarbij een goed wordt verkocht aan een leasemaatschappij (lessor), die dat goed aan diezelfde verkoper(lessee) verhuurt/verpacht.

Securitisation:

De transformatie van nominale schuld in kapitaalmarkt titels (bijvoorbeeld aandelen of obligaties).

Zie ook home country control principe. Regelgeving waarbij wordt aangegeven dat de vergunning om een bepaalde activiteit te verrichten verleend in één EU lidstaat, ook recht geeft om in een andere lidstaat die activiteit te verrichten.

Structure Conduct Performance (SCP-) paradigma:

Theorie uit de industriële economie die de relatie tussen marktstructuur, bedrijfsgedrag, en bedrijfsprestatie bestudeert. Dit paradigma veronderstelt dat het gedrag van de onderneming wordt bepaald door de structuur van de markt. De prestaties worden vervolgens weer bepaald door het gedrag van de onderneming.

Sunk costs:

Kosten die, nadat ze gemaakt zijn, niet meer kunnen worden teruggewonnen of voor andere doeleinden kunnen worden ingezet nadat de bedrijfsactiviteit gestopt is. Bij voorbeeld, een reclame campagne.

Transferrisico:

Risico dat bij de overdracht van middelen niet aan de verplichtingen kan worden voldaan door de contractpartijen.

Trustbedrijf:

Het voor een klant (de trustor) beheren van vermogen door een specialist (trustee).

Underwriting:

Voor het bankwezen: het spreiden van risico, bijvoorbeeld bij uitgifte van waardepapier, door het betrekken van meerdere banken bij de uitgifte. Daardoor wordt het distributienetwerk vergroot.

Voor het verzekeringswezen: het accepteren van risico in ruil van een premie.

Venture capital:

Kapitaal dat worden ingezet voor activiteiten met een hoog risico (vaak gebruikt bij startende ondernemingen).

Volatiliteit:

De bewegelijkheid van een markt. (Volatiele aandelen: aandelen die sterk in waarde fluctueren)

X-inefficientie:

Inefficiënt gedrag van het management ten gevolge van voldoende prikkels om kostenefficiënt te produceren. Dit kan het gevolg zijn van onvoldoende concurrentie of informatie asymmetrie binnen het bedrijf.

6-h

Afkortingen

ATM: Automatic Teller Machine BAC: Banking Advisory Committee BIS: Bank for International Settlement BNG: Bank Nederlandse Gemeentes DNB: De Nederlandse Bank

DOJ: Department Of Justice ECB: Eurpese Centrale BanK

ESCB: Europees Stelsel van Centrale Banken EMI: Europees Monetair Instituut

EMU: Europese Monetaire Unie FED: Federal Reserve Board

FDIC: Federal Deposit Insurance Corporation HHI: Herfindahl-Hirsmann Index

LBO: Leverage Buy Out MBO: Management Buy Out

NCM: Nederlandse Crediet Maatschappij NIB: Nederlandes Investerings Bank

NIBE: Nederlands Instituut voor Bank- en Effectenbedrijf NMa: Nederlandse Mededingingsautoriteit

NVB: Nederlands Vereninging van Banken OCC: Office of the Comptroller of Currence OTS: Office of Thrift Supervision

PGGM: Pensioenfonds voor de gepremieerde en gesubsidieerde sector RC: Rekening Courant

RFT: Raad van Financiele Toezichthouders SBS: Société de Banque Suisse

SSNIP-test: Small, Significant, but Non transitory Increase in Price test STE: Stichting Toezicht Effectenverkeer

UBS: Union de Banques Suisses

VB: Vereningin Bedrijfspensioensdiensten VK: Verzekerings Kamer

VvV: Verbond voor verzerkeraars WTE: Wet Toezicht Effecten Verkeer WTV: Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf Wwk: Wet inzake wisselkantoren