• No results found

Karaktereigenschappen en geloofsbeleving Indonesische christenen

4. Algemeen zendingsbeeld

4.3. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving

4.3.3. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving Indonesische christenen

stuk schedel mee te nemen (La Bassecour Caan, 1907). Op deze wijze wordt zichtbaar dat de negatieve karaktereigenschappen en het negatieve gedrag van de Indonesiërs voortkomen uit hun religieuze voorschriften en rituelen.

In drie jeugdzendingsverhalen komt de islam voor. In twee daarvan, De woudloper van Sumatra (1954) en Vader Emde, de horlogemaker van Soerabaja (1921,) komt de zendeling slechts kort moslims tegen. Als hij er niet in slaagt zijn boodschap aan hen over te brengen, trekt hij verder om het evangelie te verkondigen aan de “heidenen”. Het boek Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931) bevat wel beschrijvingen van de manier waarop moslims in Indonesië leefden, hoewel niet uitgebreid. Het Indonesische meisje Sadjem wordt wees, waarop ze ondergebracht wordt in een moslimgezin. De geloofsbeleving van het moslimgezin wordt niet heel uitgebreid omschreven, behalve wanneer van Sadjem gevraagd wordt de Koran te lezen en passages uit haar hoofd op te zeggen. Ook geloven de moslims dat Sadjem gestraft wordt door Allah wanneer ze naar de kerk gaat en bij de zendeling gaat wonen, om daar vervolgens ziek te worden:

Dat was nu de wraak van Allah (God), zoo mompelden de Islamieten, die voor het huis stonden. Dat had ze nu van haar bezoek aan de kerk der Christenen. Allah had haar toch wel kunnen vinden, al was ze nu in ’t huis van een Christen. Ze moest nu boeten voor haar zondige daad. (Van Dijk, 1931, p. 42)

Uit dit citaat blijkt dat de moslims en hun geloof op negatieve wijze geportretteerd worden. De islam komt naar voren als een godsdienst waarin wraak en boetedoening centraal staan. Door de geloofsbeleving van de moslims en de manier waarop ze over hun geloof praten op negatieve wijze te portretteren, krijgt de lezer een negatief beeld van de islam. Hier wordt hetzelfde mechanisme zichtbaar als bij de heidense Indonesiërs: de negatieve wijze waarop de geloofsbeleving wordt beschreven, draagt bij aan een negatieve representatie van de godsdienst als geheel. Waar de karaktereigenschappen van de zendeling bedoeld zijn om hem als positieve vertegenwoordiger van de zending te presenteren, is bij de heidense Indonesiërs het tegenovergestelde het geval: er worden aan hen slechts negatieve karaktereigenschappen toegekend, die vrijwel altijd gerelateerd zijn aan het feit dat ze een andere godsdienst aanhangen met heidense rituelen. Ze zijn nog geen christen en weten daarom nog niet hoe ze zich op een juiste manier dienen te gedragen.

voor in de boeken waar het kind het hoofdpersonage is. Zij wonen samen met dit kind in een christelijk dorp. Deze paragraaf bespreekt hun karaktereigenschappen en de manier waarop zij hun geloof beleven. Ook is er in deze paragraaf aandacht voor het Indonesische kind dat gedurende het verhaal christen wordt. Dit kind heeft een bijzondere status omdat in dit personage twee karaktertypes samenkomen: voor zijn bekering representeert het de heidense Indonesiërs, na zijn bekering de christenen.

4.3.3.1. Bekeerde Indonesiërs

Wanneer de Indonesiërs al wel bekeerd zijn tot het christendom, worden er aan hen juist slechts positieve eigenschappen toegekend. Het is opvallend dat veel nadruk wordt gelegd op het contrast tussen het karakter van deze christenen en dat van de bevolking die nog niet bekeerd is. De bekeerde christenen dragen mooie en westerse kleding en zien er verzorgd uit. Ook komt in meerdere jeugdzendingsboeken terug dat ze mooi kunnen zingen, bijvoorbeeld in Towasi, het slaafje (1948):

Daar vingen de Papoea’s aan een lied te zingen. Mooie stemmen hadden zij, en nu klonk het niet ruw, zoals bij de wilden, toen deze aan kwamen varen in de kreek. Het was een godsdienstig lied, dat de zendeling hun zeker geleerd had, want telkens klonk de naam

“Mansren Jesoes”6. (Capelle, 1948, p. 87)

In tegenstelling tot de heidense Indonesiërs, wordt het karakter van de christenen vaak beschreven in vergelijkbare termen als dat van de zendeling, zoals beleefd, behulpzaam en gastvrij. Deze positieve eigenschappen krijgen veel aandacht en worden vaak gepresenteerd in tegenstelling tot het Indonesische bloed of de heidense oorsprong van de Indonesiërs. Dit is bijvoorbeeld het geval in Naar het land van de Sangireezen (1921), waar een Indonesische christen als volgt door de verteller wordt neergezet:

Onze Sangirees is ook mooi bruin, heeft mooi gitzwart haar en een paar schitterende oogen.

Wat kijkt hij schalks, ziet ge wel? Met een vriendelijk lachje zegt hij: “Siang bae” (goeden morgen). Wat ziet onze Oeloe er netjes uit! Een mooi, gladgestreken wit jasje heeft hij aan en een gestreept katoenen broek. Hij is op weg naar het huis van den zendeling, om medicijnen te vragen voor zijn zieken vader. ’t Is een aardige baas, die Oeloe. Vroeger is hij

in ’t huis van den zendeling als pleegkind geweest en heeft daar voor timmerman geleerd.

Hij kan nu timmeren als de beste. (Tuiten-Huvers, 1921, p. 29)

Uit dit citaat blijkt dat er veel aandacht is voor zijn vriendelijkheid en verzorgde uiterlijk. Een vergelijkbare uitspraak komt voor in Blank en Bruin (1902), waar de nobelheid en tact van de Indonesiër genaamd Bamboe worden gepresenteerd als eigenschappen die contrasteren met zijn afkomst: “… en ofschoon hij “maar een Javaan” was, de brave inlander bezat zulk een fijnen tact en zulk een nobel hart, …” (Boschma, 1902, p. 107). De karaktereigenschappen van de Indonesische christenen staan hiermee niet op zichzelf: ze zijn uniek voor een Indonesiër en daarmee gerelateerd aan de verandering die hij doormaakte bij zijn bekering tot het christendom.

Bamboe benadrukt zelf ook meermaals in het verhaal dat hij een grote verandering heeft doorgemaakt: “Ja, kinders,” zeide hij, “dat is niet altijd zoo geweest. Vroeger was ik half een Mohammedaan, half een heiden, maar thans heb ik met heel mijn hart Toewan Jezus lief.”

(Boschma, 1902, p. 12).

In Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960) gebeurt het tegenovergestelde: in dit verhaal worden de christen-geworden Papoea’s, en dan voornamelijk de kinderen die de hoofdpersonages zijn, als beschaafd en vriendelijk omschreven. Toch wordt er ook veel nadruk gelegd op het feit dat ze

“gewone” kinderen zijn en niet verschillen van de kinderen in Nederland. Ze zijn bijvoorbeeld ook wel eens ondeugend. Hun karaktereigenschappen staan, in tegenstelling tot die van de Indonesische christenen, op zichzelf en worden niet gerelateerd aan hun religie.

Wanneer de Indonesiërs al christen zijn geworden, lijkt de manier waarop ze hun geloof beleven op die van de zendeling. In de meeste van deze verhalen uit hun geloofsbeleving zich voornamelijk in het bidden en het bezoeken van de kerk. Waar de heidense Indonesiërs tot hun goden bidden voor een goede oogst, doen de christenen dat bijvoorbeeld tot hun God. Bovendien bevatten deze verhalen omschrijvingen van hoe het kerkelijk leven van deze christenen eruitziet en hoe zij invulling geven aan kerkdiensten, bijvoorbeeld in Waikri’s Jachtavontuur (1971):

De dromers wrijven zich de slaap uit de ogen. Ze staan op en trekken hun kleren aan. Ook de kokers en de stokers maken zich klaar. Hier en daar komt nu iemand naar buiten uit zijn huis. En dan nog iemand en nog iemand. Allen lopen naar de kerk. Dat zijn ze zo gewend.

Iedere dag. Ze zingen en bidden met elkaar en luisteren naar de guru die uit de bijbel vertelt.

Later gaan ze de kerk weer uit. Ieder naar zijn werk. In de tuin of op jacht. (Woldendorp, 1971, p. 53)

Opvallend is dat de Indonesiërs die christen geworden zijn, zich vaak positief uitlaten over hun geloof en zich daarbij ook regelmatig expliciet afkeurend uitspreken over het geloof dat ze voorheen aanhingen. Dit komt onder andere naar voren in de volgende passage uit Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960):

“Wie geloof je nu meer, de mensen die elkaar zo graag bang maken, of Hem, die èn die mooie blauwe lucht èn de bossen èn dit meertje gemaakt heeft?”, vraagt vader. “Heeft God de zeekoning ook gemaakt, vader?” klinkt Matthias’ heldere stem. “God in de Hemel heeft alles mooi en goed gemaakt, jongen, de mensen maken van die dwaze dingen als zeekoningen en boze geesten door al hun dom geklets,” zegt vader ernstig.” (Van den Berg, 1960, p. 30)

De karaktereigenschappen en geloofsbeleving van de Indonesische christenen zoals deze naar voren komen in de verhalen, geven een gunstige indruk van het christelijk geloof en de zending.

Het zendingswerk heeft de gewenste uitwerking gehad, omdat deze mensen positief veranderd zijn ten opzichte van hun vroegere levenswijze of de levenswijze van andere Indonesiërs die nog heidenen zijn.

4.3.3.2. Kind

Het Indonesische kind heeft een bijzondere status, omdat het zowel de heidense als de christelijke Indonesiërs vertegenwoordigt. In dit personage worden de verschillen in karaktereigenschappen tussen deze twee groepen goed zichtbaar: het kind is eerst nog geen christen en wordt dan getypeerd op dezelfde wijze als de heidense Indonesiërs. Wanneer hij christen wordt, wordt hij getypeerd zoals de christelijke Indonesiërs. Hiermee is het kind het enige personage in de jeugdzendingsboeken dat een wezenlijke karakterontwikkeling doormaakt. Deze karakterontwikkeling is altijd gerelateerd aan de bekering tot het christendom. Voordat het kind christen wordt, is hij vaak bang voor de boze geesten en goden. Het loskomen van deze angst is zijn belangrijkste karakterontwikkeling en is typerend voor alle kinderen in de jeugdzendingsboeken die christen worden.

Een ander aspect van de karakterontwikkeling van het Indonesische kind heeft betrekking op zijn heidense karaktereigenschappen. Het kind heeft immers in beginsel dezelfde karaktereigenschappen als de andere heidense Indonesiërs: hij is ongeremd, agressief, lui, bijgelovig en onwetend. In Samoea en Ronto (1907) wordt het jongetje Samoea christen doordat er een

zendeling in zijn dorp komt wonen en er een zendingsschool wordt gesticht. Door Samoea’s bekering verandert zijn gedrag:

Op school leerde Samoea nu veel uit den Bijbel vertellen. Hij leerde begrijpen dat vergeven hooger staat dan zich wreken, dat liefde geen flauwheid is, maar dat het juist laf is om alleen aan eigen levensbehoud en eigen genoegdoening te denken. (La Bassecour Caan, 1907, p.

34)

Ook in Van een kleinen Papoea (1913) wordt het hoofdpersonage door zijn bekering tot het christendom vriendelijker en minder agressief. Het jongetje Bani is erg ongehoorzaam en ondeugend: hij steelt fruit en spullen van de zendeling, hij is lui en speelt op een ruwe manier met andere kinderen. Wanneer hij zich uiteindelijk bekeert tot het christendom, verandert hij geleidelijk in een vrome christen die geduldig, vriendelijk, gematigd en wijs is. Deze karakterverandering vindt overigens niet opeens plaats, zoals in sommige andere jeugdzendingsboeken het geval is:

Hij kreeg een Christen-naam, en zou nu voortaan Andreas heeten. Een nieuwe naam. Was hij nu op eens een nieuwe jongen ook? Neen, zoo in eens gaat dat niet. Soms was hij nog lui en ongezeggelijk of opvliegend. En eens was hij een echte ondeugende Papoea. (Hoog, 1913, p. 45)

Opvallend is dat Bani bij zijn bekering een nieuwe naam krijgt en vanaf dat moment Andreas heet.

In meerdere jeugdzendingsboeken komen kinderen voor die een andere naam krijgen op het moment dat ze christen worden. Bastiaan uit Bastiaan, de kleinen Timorees (1946) heet voor zijn bekering bijvoorbeeld Bési. In dit verhaal wordt beschreven hoe alle kinderen die zich bekeren een nieuwe naam krijgen met een Bijbelse betekenis. Ook worden hun haren afgeknipt. Hiermee wordt hun verandering nog duidelijker gemarkeerd. De karakterontwikkeling in Van een kleinen Papoea (1913) en Samoea en Ronto (1907) verloopt geleidelijker en vindt niet direct bij het moment van bekering plaats. Echter, in Towasi het slaafje (1948) en Mei Lan’s Overwinning (1979) wordt juist iets anders zichtbaar: daar maken de personages ook eenzelfde karakterontwikkeling door vlak na hun bekering, maar in deze gevallen vindt de karakterontwikkeling ineens plaats: deze personages vallen na hun bekering niet meer terug in de negatieve gewoontes die ze hiervoor hadden. Ze gedragen zich daarna bijvoorbeeld niet meer ondeugend of worden niet meer boos.

Het kind maakt in zijn geloofsbeleving en in zijn karaktereigenschappen dus een ontwikkeling door omdat hij christen is geworden. Hiermee levert hij een belangrijke bijdrage aan

het zendingsbeeld dat uit deze verhalen spreekt: het feit dat het kind eerst een heidens personage is met negatieve eigenschappen en met zijn bekering verandert in een godvrezend personage met positieve eigenschappen, maakt hem het toonbeeld van het positieve effect van de zending.