• No results found

Verschuivingen en ontwikkelingen in de relatie tussen de zendeling en de Indonesiërs

5. Verschuivingen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (1900 – 1980)

5.4. Verschuivingen en ontwikkelingen in de relatie tussen de zendeling en de Indonesiërs

eeuw dynamischer. Binnen deze periode kan overigens geen duidelijke ontwikkeling worden onderscheiden die gerelateerd is aan tijdgebonden aspecten: in de jaren zeventig is de mate waarin de personages statisch of dynamisch zijn bijvoorbeeld niet anders dan in de jaren vijftig. Evenals in de voorgaande twee paragrafen, wordt een afname in het evangeliserende en moraliserende karakter van de boeken ook zichtbaar in de personages: door een minder sterke nadruk op de negatieve karaktereigenschappen van de Indonesische heidenen en op de positieve karaktereigenschappen van de Indonesische christenen, staan de personages meer op zichzelf dan in de eerste helft van de twintigste eeuw. In grote lijnen zijn de personages in de tweede helft van de twintigste eeuw nog steeds vertegenwoordigers van de zending, doordat de zendeling positief wordt geportretteerd en de Indonesische heidenen angstig blijven voor hun goden. Toch is deze vertegenwoordigende functie genuanceerder doordat deze minder is toegespitst op de mate van beschaving: de Indonesische christenen zijn niet meer alleen beschaafd en de Indonesische heidenen niet meer alleen onbeschaafd. Personages staan hierdoor meer op zichzelf, in plaats van dat zij slechts voertuigen zijn voor het overbrengen van de christelijke moraal. Bovendien is in deze paragraaf een andere ontwikkeling besproken die mogelijk gerelateerd kan worden aan de historische context: het is opvallend dat positievere karaktereigenomschrijvingen van heidense

vertrouwen in de zendeling groeit wanneer hij toenadering blijft zoeken en de Indonesiërs langere tijd met hem samenleven. In sommige boeken worden de Indonesiërs zelfs idolaat van hem, bijvoorbeeld in Van een kleinen Papoea (1913) en Vader Emde, de horlogemaker van Soerabja (1921). Deze ontwikkeling, waarbij vijandigheid en wantrouwen veranderen in vertrouwen en verdraagzaamheid, is in alle boeken uit het corpus zichtbaar. De mate waarin de Indonesiërs met vijandigheid en geweld reageren, wisselt per boek, maar hierin kan geen duidelijke ontwikkeling worden onderscheiden tussen 1900 en 1980: geweld en vijandigheid komen bijvoorbeeld zowel in Naar het land van de Sangireezen (1921) terug, als in Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939), De woudloper van Sumatra (1954) en Het kind dat niemand hebben wou (1967). Deze constatering valt samen met de wijze waarop de jeugdzendingsboeken in hoofdstuk 3 zijn gekarakteriseerd: inboorlingen waren bijna zonder uitzondering wreed, vals en in de ban van bijgeloof, tot zij bekeerd werden door westerse zendelingen. Vanaf dat moment werden ze onderwezen in het christendom en begon een positieve verandering (Van Schoonenwoerd den Bezemer, 2015, p. 20). Het is overigens opvallend dat de negatieve beschrijvingen van de Indonesiërs gerelateerd aan hun onbeschaafdheid afnemen in de tweede helft van de twintigste eeuw (zie 5.3. Verschuivingen en ontwikkelingen in de karaktereigenschappen en de geloofsbeleving), maar geweld en vijandigheid bij ontvangst van de zendeling nog wel blijven bestaan.

Doordat heidense Indonesiërs in de tweede helft van de twintigste eeuw niet meer louter negatief worden omschreven en bekeerde Indonesiërs niet louter positief (zie 5.3. Verschuivingen en ontwikkelingen in de karaktereigenschappen en de geloofsbeleving), worden de verschillen met de andere personages, met name de zendeling, kleiner. In de eerste helft van de twintigste eeuw worden zowel heidense als christelijke personages nogal eens negatief omschreven, maar in de tweede helft van de twintigste eeuw komen dergelijke omschrijvingen nauwelijks meer terug. Hiermee wordt het verschil tussen de Indonesiërs en de zendeling, die ook niet negatief wordt omschreven, kleiner.

Dat er minder verschillen zijn, betekent echter niet dat de afstand tussen beide personages daarmee ook minder groot is. Zoals in 4.4.2. Zendeling – christenen uiteengezet werd, ligt de nadruk in het lopende verhaal en in de afbeeldingen toch sterk op het oorspronkelijke heidendom van de Indonesische personages en de manier waarop ze door hun huidskleur of heidense natuur verschillen van de zendeling. Deze nadruk blijft ook in de tweede helft van de twintigste eeuw van kracht in de afbeeldingen en de aanspreekvorm, waarmee de afstand tussen de zendeling en de Indonesiër blijft bestaan. In het gehele corpus wordt de zendeling bijvoorbeeld aangesproken met

‘heer’ of ‘meester’: dit geldt voor zowel boeken uit het begin van de twintigste eeuw, zoals Van een kleinen Papoea (1913) of Vader Emde, de horlogemaker van Soerabaja (1921), als voor boeken uit latere decennia, bijvoorbeeld De woudloper van Sumatra (1954) of Mei Lan’s Overwinning (1979). Hetzelfde

geldt voor de aanspreekvorm van de Indonesiërs: zij worden voornamelijk omschreven aan de hand van hun nationaliteit, huidskleur of religie, waarbij voor de christelijke Indonesiërs wordt gekozen voor aanspreekvormen gerelateerd aan huidskleur of nationaliteit. De mate waarin dit gebeurt, ontwikkelt zich nauwelijks gedurende de twintigste eeuw: in zowel Naar het land van de Sangireezen (1921), als in Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1951) en Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960) worden de zendelingen bijvoorbeeld omschreven en aangesproken als ‘heer’ of ‘meester’ en de christelijke Indonesiërs als ‘Papoea-meneer’, ‘Papoea’s’ of ‘zwartjes’. Hiermee blijft de afstand tussen de zendeling en de Indonesiërs gedurende de twintigste eeuw zichtbaar in de aanspreekvorm. De enige duidelijke uitzondering zijn Mei Lan’s Overwinning (1979) en Waikri’s Jachtavontuur (1971), waarbij neutrale namen worden gekozen voor de Indonesiërs, zoals

‘kampongbewoners’ of ‘dorpsbewoners’. Toch kan hiermee niet gezegd worden dat de afstand tussen de zendeling en de Indonesiërs in de aanspreekvorm verdwijnt in de jaren zeventig: in beide boeken wordt de zendeling nog steeds aangesproken met ‘heer’ of ‘meester’.

De vaste uiterlijke kenmerken van de verschillende groepen in de afbeeldingen, zoals beschreven in paragraaf 4.4. Relatie zendeling – Indonesiërs, gelden voor afbeeldingen in zowel jeugdzendingsboeken uit het begin, als uit het einde van de twintigste eeuw: de Indonesiër wordt afgebeeld met met een donkere huidskleur, een dikke neus en dikke lippen, kroeshaar en cultuurspecifieke kleding (doeken, neusstaven, tooien). De zendeling daarentegen draagt een pak en heeft glimmend, naar achteren gekamd haar en een witte huidskleur. Het is opvallend dat de zendeling en de Indonesiërs gedurende de hele twintigste eeuw op dezelfde wijze worden afgebeeld.

De enige verandering die zichtbaar wordt, is dat de Indonesiërs die al christen zijn, in twee boeken uit de jaren zestig en zeventig dezelfde kleding dragen als de zendeling: de meisjes Dorcas en Mei Lan uit Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960) en Mei Lan’s Overwinning (1979) worden bijvoorbeeld afgebeeld met nette jurkjes en naar achteren gekamde haren. De christelijke Indonesiërs uit eerdere jeugdzendingsboeken, bijvoorbeeld Samoea en Ronto (1907) en Sporen onder de Waringin (1951), worden nog steeds afgebeeld met hun eigen kleding: doeken, neusringen, tooien. De enige Indonesiërs die naast Dorcas en Mei Lan anders worden afgebeeld, zijn sommige kinderen die zich bekeren tot het christendom en vervolgens een uiterlijke verandering ondergaan. Dit gebeurt bijvoorbeeld in Van een kleinen Papoea (1913) en Bastiaan, de kleinen Timorees (1946): de haren van de kinderen worden geknipt en ze krijgen westerse kleding aan. Toch kan er niet gesproken worden van een duidelijke ontwikkeling in het uiterlijk waarmee Indonesiërs worden afgebeeld: hoewel sommige jeugdzendingsboeken uit de jaren zestig en zeventig de christelijke Indonesiërs met een westers uiterlijk afbeelden, worden de bekeerde Indonesiërs in bijvoorbeeld Waikri’s Jachtavontuur (1971) met hun oorspronkelijke uiterlijk afgebeeld.

Niet alleen de uiterlijke kenmerken van de personages op de afbeeldingen blijven gedurende de twintigste eeuw hetzelfde, ook de letterlijke, fysieke afstand tussen de zendeling en de Indonesiërs op de afbeeldingen is in alle jeugdzendingsboeken gelijk. In jeugdzendingsboeken tot en met de jaren vijftig worden de Indonesiërs regelmatig zittend afgebeeld, terwijl de zendelingen staan of over hen heen buigen, bijvoorbeeld in Samoea en Ronto (1907), Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931) Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939) en Sporen onder de Waringin (1951). Ook zijn de zendelingen altijd langer dan de Indonesiërs. Deze manier van afbeelden komt ook terug in de jaren zestig en zeventig, onder andere in Het kind dat niemand hebben wou (1967) en Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960), waarmee gesteld kan worden dat de wijze waarop de zendeling en de Indonesiërs zich tot elkaar verhoudingen in de afbeeldingen, zich niet ontwikkelt gedurende de twintigste eeuw. Dat de afstand tussen de zendeling en de Indonesiërs blijft bestaan, kan gerelateerd worden aan het algemene uitgangspunt van concepten als zending en bekering. Ongelijkheid en afstand tussen de zendeling en de heidenen zijn namelijk inherent aan deze concepten, omdat deze concepten uitgaan van het idee dat een bepaalde bevolkingsgroep (heidenen) zich moet aanpassen aan de standaard van een andere bevolkingsgroep (christenen). De standaard van de christenen wordt hiermee hoger geacht dan die van de heidenen, wat ongelijkheid veronderstelt. In hoofdstuk 3 werd dit mechanisme door Enklaar & Verkuyl (1968) verwoord als “het doorlichten van de diepste problematiek, die niet op het materiële, maar op het geestelijk vlak is gelegen”, waarbij aan de heidenen geestelijke problematiek werd toegeschreven die door de christenen moest worden doorgelicht. Zelfs wanneer deze heidenen zich bekeren tot het christendom, kan de afstand overigens niet volledig overbrugd worden. Immers, de zendeling blijft degene die door God gezonden is en daarmee een speciale status heeft. Zijn positie als belangrijke en invloedrijke figuur en zijn heldhaftige status met bijbehorende positieve karaktereigenschappen blijven van kracht, waarmee het voor andere personages vrijwel onmogelijk wordt gemaakt om zijn gelijke te worden.

De relatie tussen de zendeling en de Indonesiërs verandert gedurende de twintigste eeuw nauwelijks: in het hele corpus wordt de zendeling door de Indonesische heidenen vijandig of wantrouwend ontvangen, maar wint uiteindelijk hun vertrouwen. Deze constatering komt overeen met de karakterisering van jeugdzendingsboeken uit hoofdstuk 3. Met de Indonesische christenen heeft de zendeling in alle verhalen een goede verhouding, die gekenmerkt wordt door vriendelijkheid en verdraagzaamheid, maar ook door afstand. Ondanks het feit dat expliciete negatieve omschrijvingen van de Indonesiërs in de tweede helft van de twintigste eeuw verdwijnen, blijft de afstand tussen de zendeling en Indonesiërs bestaan, zowel in de afbeeldingen als in de aanspreekvorm.