• No results found

Verschuivingen en ontwikkelingen in de karaktereigenschappen en de geloofsbeleving

5. Verschuivingen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (1900 – 1980)

5.3. Verschuivingen en ontwikkelingen in de karaktereigenschappen en de geloofsbeleving

5.3. Verschuivingen en ontwikkelingen in de karaktereigenschappen en de

Jeugdzendingsboeken vanaf 1948 hebben een minder sterke nadruk op de onbeschaafdheid van de heidense Indonesiërs en de negatieve karaktereigenschappen die daarbij horen. In de meeste boeken vanaf 1948 is het karakter van de niet-christelijke personages hiermee minder statisch en soms zelfs deels positief, bijvoorbeeld in Mei Lan’s Overwinning (1979): in dit verhaal is het gezin van het meisje Mei Lan nog geen christen. Mei Lan en haar ouders geloven in de rijstgodin.

Opvallend is dat aan deze personages ondanks hun heidendom geen negatieve karaktereigenschappen worden toegekend, maar zelfs positieve: de vader van Mei Lan wordt beschreven als een ijverige man en Mei Lan zelf als een vrolijk en vriendelijk meisje. De ontwikkeling dat Indonesische heidenen in de tweede helft van de twintigste eeuw minder negatief gekarakteriseerd worden, zou gerelateerd kunnen worden aan de na-oorlogse missionaire heroriëntatie waarover in hoofdstuk 3 is gesproken. Na de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949) en de soevereiniteitsoverdracht in 1949 vond een verschuiving plaats van wie de dienst uitmaakte binnen de zending: inheemse christenen gingen zelf ook zending bedrijven en kregen kerkelijk en missionair het primaat. Dit betekende dat de Nederlandse christenen in Indonesië niet meer missionair konden opereren zonder overleg te plegen met de daar aanwezige inheemse christenen. Voor de soevereiniteitsoverdracht hadden de meeste Nederlanders weinig tot geen begrip voor het Indonesische nationalisme (Jongeneel, 2015, p. 131). Toch konden de Nederlandse christenen na 1949 niet meer om de Indonesiërs heen en werden zij zelfs van hen afhankelijk. Deze afhankelijkheid zou geresulteerd kunnen hebben in een zekere voorzichtigheid in de verhouding tot de Indonesiërs, bijvoorbeeld in de vorm van positievere karakteromschrijvingen. Het directe verband tussen deze ontwikkelingen wordt uit de analyse niet duidelijk, maar het is opvallend dat positievere karaktereigenomschrijvingen van Indonesiërs samenvallen met het feit dat de Nederlandse christenen van hen afhankelijk werden om de zending te kunnen uitvoeren.

Het accent op de negatieve eigenschappen van de heidense Indonesiërs wordt minder sterk, maar hetzelfde geldt voor de positieve eigenschappen van de bekeerde Indonesiërs, voornamelijk die van het kind. De verhalen Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960) en Waikri’s Jachtavontuur (1971) bevatten Indonesische personages die al bekeerd zijn en in een christendorp leven. Over het algemeen zijn zij vriendelijk en diepgelovig, evenals de zendeling (zie 4.3.3. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving Indonesische christenen). Ze hebben westerse gebruiken, zoals naar school en naar de kerk gaan, overgenomen. Toch wordt er op deze karaktereigenschappen en gewoonten geen expliciete nadruk gelegd. In deze verhalen komt vooral naar voren dat de kinderen ‘gewone’ kinderen zijn, en lijken op Nederlandse kinderen. De kinderen laten soms ook negatief gedrag zien. Ze luisteren bijvoorbeeld niet naar hun juffrouw: “De juffrouw zucht. Ze weet wel, dat de kindertjes geen speelgoed hebben, maar ze wil zo graag de leerlingen nu eens afleren, altijd hun natte pennen aan

hun haren af te smeren.” (Van den Berg, 1960, p. 36). Daarnaast komen er pesterijen voor. Het jongetje Waikri wordt bijvoorbeeld gepest door de andere (christen)jongens uit zijn dorp, omdat hij tijdens de jacht moest niezen en zo alle dieren wegjoeg. In Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960) komt naar voren dat de kinderen in de aanloop naar Kerst erg onrustig zijn:

“Kinderen…” zuchten ook de vaders en moeders ver over zee, in het koude Nederland.

Kerstfeest, blij feest! Er is die laatste dagen nog zoveel te doen, en de kinderen zijn zo vreselijk druk. Marietje loopt moeder steeds weer voor de voeten, en vader heeft Jantje en Pietje al een paar maal vermaand om wat kalmer aan te doen. Maar Pietje, Jantje en Marietje, of Dorcas, Moesa, Josafat en Tjong Seng storen zich niet aan de grote mensen. Ze maken zich klaar om kerstfeest te gaan vieren. Dat is overal hetzelfde. Alleen wordt het in sommige delen van de wereld een beetje anders gevierd. Pietje, Jantje en Marietje spelen in huis bij de warme kachel, maar Moesa, Josafat en Tjong Seng lopen op straat te puffen van de hitte, alleen met een broekje aan. (Van den Berg, 1960, p. 50)

Opvallend is dat in dit fragment het accent wordt gelegd op de overeenkomsten in plaats van de verschillen: de Indonesische kinderen worden vergeleken met Nederlandse kinderen en worden niet als positief voorbeeld van het effect van de zending gepresenteerd. De representatieve functie van het kind lijkt in de tweede helft van de twintigste eeuw dus steeds meer ondergeschikt te worden aan de relateerbaarheid van het personage. In deze verschuiving wordt dezelfde ontwikkeling zichtbaar als in paragraaf 5.1. en 5.2., namelijk dat de beleving van het kind steeds meer centraal komt te staan ten opzichte van het moraliserende karakter van het verhaal. Dit geldt overigens niet voor de zendeling. Daar wordt deze verschuiving nauwelijks zichtbaar: de zendeling blijft gedurende de hele twintigste eeuw juist een statisch personage met louter positieve eigenschappen. De enige uitzondering is Het kind dat niemand hebben wou (1967). In dit verhaal worden de zendeling en zijn vrouw erg positief beschreven: ze zijn vriendelijk en behulpzaam en nemen een kindje in huis dat te vondeling is gelegd. Toch worden ze niet volledig als (geloofs)helden geportretteerd. In één passage wordt de zendeling bijvoorbeeld boos: “Moest je weer verkeerd lopen?” bromt de pandita.” (Van den Berg, 1967 p. 14.). Ook is hun geloofsontwikkeling realistischer. Er is ruimte voor korte uitingen van twijfel, bijvoorbeeld wanneer ze niet meteen weten wat Gods bedoeling is met het te vondeling gelegde kindje.

Door verschillende kanten van het karakter te belichten en niet slechts aandacht te besteden aan de positieve karaktereigenschappen (Indonesische christen) of negatieve karaktereigenschappen (Indonesische heiden), is het personage in de tweede helft van de twintigste

eeuw dynamischer. Binnen deze periode kan overigens geen duidelijke ontwikkeling worden onderscheiden die gerelateerd is aan tijdgebonden aspecten: in de jaren zeventig is de mate waarin de personages statisch of dynamisch zijn bijvoorbeeld niet anders dan in de jaren vijftig. Evenals in de voorgaande twee paragrafen, wordt een afname in het evangeliserende en moraliserende karakter van de boeken ook zichtbaar in de personages: door een minder sterke nadruk op de negatieve karaktereigenschappen van de Indonesische heidenen en op de positieve karaktereigenschappen van de Indonesische christenen, staan de personages meer op zichzelf dan in de eerste helft van de twintigste eeuw. In grote lijnen zijn de personages in de tweede helft van de twintigste eeuw nog steeds vertegenwoordigers van de zending, doordat de zendeling positief wordt geportretteerd en de Indonesische heidenen angstig blijven voor hun goden. Toch is deze vertegenwoordigende functie genuanceerder doordat deze minder is toegespitst op de mate van beschaving: de Indonesische christenen zijn niet meer alleen beschaafd en de Indonesische heidenen niet meer alleen onbeschaafd. Personages staan hierdoor meer op zichzelf, in plaats van dat zij slechts voertuigen zijn voor het overbrengen van de christelijke moraal. Bovendien is in deze paragraaf een andere ontwikkeling besproken die mogelijk gerelateerd kan worden aan de historische context: het is opvallend dat positievere karaktereigenomschrijvingen van heidense