• No results found

Bijlage 8. Analyse Van een kleinen Papoea (1913)

8. Bijlagen

8.8. Bijlage 8. Analyse Van een kleinen Papoea (1913)

8.8. Bijlage 8. Analyse Van een kleinen Papoea (1913)

over de Here Jezus. Hij heeft eerst nog wel wat slecht gedrag/streken af te leren, maar uiteindelijk wordt hij christen en laat hij zich dopen. Hij heet vanaf dat moment Andreas. Andreas wordt uiteindelijk zelf ook zendeling.

Secundaire verhaallijnen N.v.t.

Vertelperspectief Auctoriaal. De verteller presenteert zich als een persoon doordat hij de lezer/toehoorder direct aanspreekt.

“We gaan in gedachten naar Australië.” (5)

Neutraal.

Focalisatie (Indonesiërs,

zendeling of ander) Gedachteweergave vooral van

Bani. Neutraal.

Karakters Bani is het hoofdpersonage.

Dan heb je nog David, zijn pleegvader en de zendeling en zendelingsvrouw. Ook zijn er nog karakters uit het dorp waar Bani woont, maar die komen alleen voor in het begin van het verhaal.

Neutraal.

Karakterontwikkeling (Indonesiërs, zendeling of ander)

Bani maakt in dit verhaal een flinke karakterontwikkeling door. In het begin is hij een bang (voor witte mensen), ongehoorzaam jongetje dat opgroeit in een heidense, goddeloze omgeving. Als hij op Masinam woont, is hij dan ook nog steeds erg

ondeugend: hij steelt, is nog lui en hij speelt nog op een ruwe manier met anderen kinderen. Dat is niet zomaar veranderd zodra hij christen wordt. Echter, uiteindelijk wordt hij een vroom christen, keert hij zich af van heidense gewoontes en wordt hij zelf ook zendeling.

“En gehoorzamen is iets heel nieuws voor Bani, want als een echte Papoea heeft hij tot

Positief.

nu toe alleen maar gedaan, waar hij zin in had.” (19)

“Eerst werd hij meegenomen naar de kerk, maar men kon hem haast niet mee krijgen, zoo bang was hij om dicht bij de witte menschen te komen.

Maar toen hij zag hoe vriendelijk deze waren, ging zijn angst weg.” (35)

“Hij kreeg een Christen-naam, en zou nu voortaan Andreas heeten. Een nieuwe naam. Was hij nu op eens een nieuwe jongen ook? Neen, zoo in eens gaat dat niet.

Soms was hij nog lui en ongezeggelijk of opvliegend.

En eens was hij een echte ondeugende Papoea.” (45)

“Dat maakte Bani’s geweten wakker. Hij voelde, dat hij iets heel leelijks deed door

klappers te stelen bij Toewan, die altijd zoo goed voor hem was geweest.” (46)

Algemene boodschap Gods hand zal je leiden als je ervoor kiest Hem te volgen.

Dat is het beste om te doen.

“’t Zij, dat de zon van voorspoed schijnt, Of dat mijn licht in ’t duister kwijnt,

’t Zij, dat ik sta op rots of zand, Ik word geleid door Zijne hand. Wiens hand was

‘t, die Andreas leidde?

Immers de hand van den goeden Herder, die zijn schaapje had gezocht, toen het nog “een kleine Papoea”

was.” (71)

Positief,

Verwijzingen naar

maatschappelijke/koloniale ontwikkelingen

Er wordt wel duidelijk gemaakt dat slavernij in die tijd normaal was. Het wordt

Neutraal.

even kort uitgelegd, maar verderop in het verhaal niet meer.

“Als zij op het eiland zijn aangekomen, waar de mannen wonen, wordt Bani verkocht.

Verkocht – zooals men in Holland een hondje verkoopt.” (18) Verwijzingen naar zending in

het algemeen

N.v.t.

Tegenslagen Bani maakt veel tegenslagen mee in zijn leven: hij wordt door rovers meegenomen, als slaaf verkocht en slecht behandeld door zijn

slavenmeester. Hij moet nog een keer vluchten voor een roversbende en uiteindelijk sterft zelfs zijn kind. In die laatste tegenslag ziet Bani heel duidelijk de hand van God.

“Gelukkig voor Bani, dat een zorgende Vader in den hemel het zoo bestuurde, dat deze kleine Papoea een goeden man tegen kwam. “ (31)

“En toen het kindje gestorven was, zei Andreas tot zijn vrouw: “Wat de Heer doet, dat is goed. Hij wil ons hiermee iets leeren, dat wij goed ter harte moeten nemen.

Hij haalt ons kindje naar den hemel opdat wij steeds den weg, die naar den hemel voert, trouw zouden bewandelen.” (70)

Positief. Al deze tegenslagen leiden er uiteindelijk toe dat Bani bij David en de

zendeling in het dorp komt te wonen en christen wordt.

Wanneer Bani christen wordt, ziet hij in tegenslagen ook de hand van God. Uiteindelijk wordt alles dus ten goede gekeerd. God zorgt altijd voor hem.

Omslag De omslag vindt plaats

wanneer Bani tot geloof komt en zich laat dopen. Vanaf dat moment gaat hij langzaamaan een heel ander leven leiden.

Hiervoor had hij ook al over Jezus gehoord en was hij er ook wel nieuwsgierig naar,

Positief. Vanaf dat moment gebeuren er niet alleen maar mooie dingen, maar verandert Bani’s karakter wel ten goede (geen heidense praktijken meer bijv.). Niet veel later wordt hij zelf ook zendeling.

maar hier maakt hij een duidelijke keuze.

“En in ’t hart van dezen zwarten jongen kwam hetzelfde verlangen, zooals dat ook soms op kan komen in het hart van blanke

kinderen: om den Heere Jezus lief te hebben en Hem te dienen. Hij was nu niet meer bang voor “manoïn” en hij bad niet meer tot den geest Narwoeër of tot de korwars.

Hij zei tot zijn pleegvader:

“Wat ben ik? Een heiden ben ik niet meer, en een Christen ook niet, want ik ben niet gedoopt.” Toen ging zijn pleegvader naar den zendeling en vroeg, of hij Bani wilde doopen. Op een

Zondagmorgen werd Bani in de kerk gedoopt. Hij kreeg een Christen-naam, en zou nu voortaan Andreas heeten.

Een nieuwe naam. Was hij nu op eens een nieuwe jongen ook? Neen, zoo in eens gaat dat niet. Soms was hij nog lui en ongezeggelijk of

opvliegend. En eens was hij een echte ondeugende Papoea.” (45)

Beschrijving van Indonesiërs

Benaming Meestal “Papoea’s” of

“heidenen”. Paar opvallende gevallen, zoals “zwarte mensen” of “zwarte kroeskoppen”.

“… en de oogen van de kleine zwarte kroeskoppen beginnen ook te schitteren.”

(56)

Over het algemeen neutraal (Papoea’s), maar in sommige passages denigrerend met het gebruik van termen als

“heidenen”, “zwarte mensen”

en vooral “zwarte kroeskoppen.”

Leeftijd N.v.t.

Geslacht In dit verhaal komen vooral

Papoeasche

jongetjes/mannen voor. De

Neutraal.

vrouwen worden nauwelijks beschreven, op de moeder van Bani na.

Karakter Het karakter van de inheemse

bevolking wordt in dit verhaal opvallend uitgebreid

omschreven, in negatieve zin.

Ze zijn vooral lui, heel opvliegend/boos, angstig voor hun afgoden en voor witte mensen. Ze zijn

ondankbaar en houden er niet van terechtgewezen te

worden.

“Hij moet iets doen om zijn droefheid te toonen. Huilen en jammeren is niet genoeg.

Slaan en vernielen, dat is een heidensche manier om je droefheid te uiten. Kaî neemt een groot hakmes en hakt jonge klapperboomen en pisangboomen om.” (10)

“Echte spelletjes kennen Papoea’sche kinderen niet. Zij schieten wel eens met pijl en boog, als zij die hebben, of mikken op elkaar met steentjes.” (23)

“Toewoeri’s vader is woedend op Merowi. Hij denkt er niet aan, dat het een ongeluk was en Merowi zijn jongen niet met opzet heeft gedood. Hij gaat naar Merowi’s vader en zegt: “Ik hb recht om Merowi te dooden, want Merowi is een moordenaar.” “Kakoe” (je hebt gelijk, dat is zoo) zegt Merowi’s vader, “er moet een jongen gedood worden als vergelding, maar dat behoeft niet juist Merowi te zijn. Ik heb een jongen slaaf, Bani heet hij, en hem zal ik geven in de plaats van mijn zoon”.

En Toewoeri’s vader vindt

Negatief. Er worden geen positieve eigenschappen toegeschreven aan de inheemse bevolking en hun negatieve eigenschappen worden extreem benadrukt.

dat goed. Zoo was met een paar woorden het doodvonnis uitgesproken over Bani, den slavenjongen. En op een vreeselijke manier zou hij moeten sterven. Want volgens de gewoonte van de Papoea’s in zoo’n geval moest hij levend begraven worden, zou hij l e v e n d gelegd worden in hetzelfde graf, waarin Toewoeri begraven zou worden (24-25)

“In plaats van dit gat te maken, had de luie vader er maar een mat op gelegd.” (49)

“Maar van zoo’n duidelijke uitlegging houdt de Papoea niet.” (51)

“Of ze dankbaar zijn?

Vroeger moest de zendeling ’t maar denken, want van bedanken merkte hij niets.

Maar nu geven David en Andreas het voorbeeld, en zij bedanken Toewan en Njonja voor alles, wat zij genoten hebben. En velen volgen hun voorbeeld, en dat bedanken is iets heel bizonders voor Papoea’s.” (60)

Beleving van religie De Papoea’s geloven in heidense goden. Hun geloof in deze heidense goden wordt vooral gekenmerkt door angst. In dit verhaal worden hun beleving van religie en veel rituelen uitgebreid omschreven, ook rituelen rondom de dood.

“Twee toovenaars zijn geroepen. Die moeten zeggen, wat hem scheelt en wat hij hebben moet om beter te worden. Hard gaan ze op trommels slaan, vlak bij den zieke, en zij dansen er bij.

Negatief.

Dan vallen zij zelf moe in slaap, en in dien slaapt noemt de geest hun het

geneesmiddel, dat de zieke moet hebben. De plant wordt gezocht. De toovenaars maken er medicijn van en geven die den zieke in. Wordt hij al wat beter? Neen, er is niets van te zien. Hij kreunt en haalt benauwd adem. Nu worden uit een klein kamertje de korwars gehaald. ’t Zijn houten beeldjes. De geest van grootouders en

overgrootouders woont in die beeldjes, meenen de Papoea’s.

Zij leggen tabak en vruchten voor de beeldjes neer, en zij roepen: “O, genees onzen Singhadji” – “doe onzen vader weer leven.” (9-10)

“En Bani wordt ook bang voor de geesten van de voorouders, die nu misschien iets ergs zullen laten

gebeuren.” (11)

“Na vier dagen wordt de doode begraven. Hij krijgt een zeef, een lepel en een bakje mee in het graf. En ook een aarden potje om in te koken, want dat hij geen eten meer nodig heeft, nu hij dood is, kunnen ze zich niet

voorstellen.” (11)

“Zij willen zich wreken op den geest, die den Singhadji heeft doen sterven. ’t Zal een geest zijn, door een anderen stam gestuurd. En nu kunnen zij zich niet beter wreken, dan door iemand van dien stam ’t hoofd af te slaan. Zoo’n geest heet een m a n o ï n.” (12) Verhouding tot zendelingen Bani is in het begin bang voor

witte mensen (en dus ook voor zendelingen), net als de

Negatief, later positief. Eerst met angst/afstand, later niet meer.

andere Papoea’s. Ook moet hij erg wennen aan hun gebruiken. Later ziet hij hoe goed de zendeling voor hen is en krijgt hij ontzag voor hem.

“Den eersten dag, dat Bani op Mansinam was, had hij een grooten schrik. Hij was buiten op ’t erf, toen hij iets op den weg zag, dat zijn hart deed bonzen. Hij kwam het huis instormen, roepende: “Een geest! Een geest!” Zijn pleegvader keek naar buiten en lachte hem hartelijk uit.

“Dwazejongen”, zei hij, “dat is een mensch net als wij, alleen is hij maar wit: ’t is Toewan Pandita.” (meneer de zendeling.) Een w i t mensch had Bani nog nooit gezien, en daarom had hij gedacht aan een geest. Ja, nu herinnerde hij zich, dat hij op Maudorri eens had hooren vertellen, dat er op Mansinam witte

menschen woonden,

menschen met witte handen en een wit gezicht en die verder helemaal aangekleed waren. Hij vond ’t heel belangrijk, dat hij nu zoo’n wit mensch gezien had. Maar bang, dat hij er den eersten tijd nog voor was, nee maar!”

(33)

“Eerst werd hij meegenomen naar de kerk, maar men kon hem haast niet mee krijgen, zoo bang was hij om dicht bij de witte menschen te komen.

Maar toen hij zag hoe vriendelijk deze waren, ging zijn angst weg.” (35)

“Dat maakte Bani’s geweten wakker. Hij voelde, dat hij iets heel leelijks deed door

klappers te stelen bij Toewan,

die altijd zoo goed voor hem was geweest.” (46)

Verhouding tot anderen In dit verhaal komt slechts één ander voor, David (een vreemdeling) die op

Mansinam woont. Door hem wordt Bani in huis genomen.

Bani lijkt hem ook sneller te vertrouwen, omdat hij ook zwart is.

“Gelukkig voor Bani, dat een zorgende Vader in den hemel het zoo bestuurde, dat deze kleine Papoea een goeden man tegen kwam. “ (31)

“Hij (David) had meer kinderen in huis, die geroofd waren en die hij vrijgekocht had. Deze kinderen voedde hij nu op, en één meer of minder, dat kwam er niet op aan.” (32)

Positief.

Beschreven uiterlijk Er wordt veel gezegd over de huiskleur en over hun

kroeshaar.

“Aan het strand ligt een jongen en tuurt in zee. Zijn donkerbruine huid glimt in ’t zonlicht. Hij heeft niets aan als een gordel van

boomschors; zijn moeder heeft dien gemaakt van den bast van den pisangboom. In het dikke zwarte kroeshaar heeft hij een hoogen kam gestoken, en zijn polsen en enkels zijn versierd met ringen, van schelpen gemaakt.” (12-13)

“Bani zag op Mansinam, dat ook zwarte menschen, Papoea’s zooals hij, kleeren droegen. In plaats van dien gordel van pisangschors, kreeg hij van zijn pleegvader een broek en een baadje (een kort jasje) om aan te trekken,

Lijkt neutraal. Hun uiterlijk wordt neutraal omschreven, maar het verschil tussen wit en zwart wordt wel vaak benadrukt en er is een duidelijk verschil tussen het westerse uiterlijk en het Papoease uiterlijk (zie de passage over kleding op blz.

33). Papoea’s krijgen die kleding aan zodra ze naar school gaan of christen worden. Negatief: “kleine zwarte kroeskoppen”.

net als de andere jongens droegen.” (33)

“… en de oogen van de kleine zwarte kroeskoppen beginnen ook te schitteren.”

(56-57)

Onbeschaafd vs. beschaafd In dit verhaal worden de Papoea’s nadrukkelijk onbeschaafd beschreven. Er ligt veel nadruk op hun bijgeloof en rare gewoonten en op hun primitieve boosheid en luiheid. Dit wordt vaak en op veel verschillende manieren beschreven (zie ook karakter).

“Hij moet iets doen om zijn droefheid te toonen. Huilen en jammeren is niet genoeg.

Slaan en vernielen, dat is een heidensche manier om je droefheid te uiten. Kaî neemt een groot hakmes en hakt jonge klapperboomen en pisangboomen om.” (10)

“Wie zullen ’t zijn? Wat zullen ze komen doen? R a a k maken?” Dat woord “raak”

beteekent iets vreeselijks. ’t Wil zeggen: sneltocht of slavenjacht. ’t Wil zeggen, dat er mannen aankomen van een vijandigen stam om koppen te snellen, dus hoofden af te slaan, òf dat zij vrouwen en kinderen komen rooven om ze tot slaaf te maken.” (15)

“En gehoorzamen is iets heel nieuws voor Bani, want als een echte Papoea heeft hij tot nu toe alleen maar gedaan, waar hij zin in had.” (19)

“Echte spelletjes kennen Papoea’sche kinderen niet. Zij schieten wel eens met pijl en

Negatief. Nadrukkelijk negatief.

boog, als zij die hebben, of mikken op elkaar met steentjes.” (23)

“Er was een feest op Mansinam, een heidensch feest. Ouders gaven een feest voor hun tweejarig dochtertje.

Zoo’n feest zou het kind geluk brengen, meenden zij, en het voor leed bewaren. Er werd gezongen, gedanst, geschoten en op de trom geslagen.” (48)

“In plaats van dit gat te maken, had de luie vader er maar een mat op gelegd.” (49)

“Maar van zoo’n duidelijke uitlegging houdt de Papoea niet.” (51)

“Of ze dankbaar zijn?

Vroeger moest de zendeling ’t maar denken, want van bedanken merkte hij niets.

Maar nu geven David en Andreas het voorbeeld, en zij bedanken Toewan en Njonja voor alles, wat zij genoten hebben. En velen volgen hun voorbeeld, en dat bedanken is iets heel bizonders voor Papoea’s.” (60)

Beschrijving van zendelingen

Benaming “De witte man”, “Njonja”

(vrouw - mevrouw), “Toewan Pandita” (man – meneer de zendeling), “de zendeling”.

“De witte Njonja of de witte mevrouw” – zoo noemde Bani de vrouw van de zendeling.” (35)

Neutraal. Vaak nadruk op huidskleur.

Karakter Vriendelijk, behulpzaam,

geduldig. Het karakter van de zendelingen wordt niet heel uitgebreid beschreven, maar

Positief.

alles wat gezegd wordt, is positief.

“Dat maakte Bani’s geweten wakker. Hij voelde, dat hij iets heel leelijks deed door

klappers te stelen bij Toewan, die altijd zoo goed voor hem was geweest.” (46)

Taak als zendeling Zowel de zendeling als zijn vrouw geven les. Daarnaast preekt de zendeling in de kerk en geeft hij extra Bijbelles.

Positief.

Beleving van religie De zendelingen in dit verhaal zijn diepgelovig. Ze roepen God aan in moeilijkheden, bidden voor en met de Papoea’s en vertellen hen over het evangelie. Ook in moeilijkheden blijven ze zich verheugen in God (bijv. als Margaretha overlijdt). Dan is er een duidelijk onderscheid tussen wat de Papoea’s doen (dingen kapot maken, boos worden) en wat zij doen (rustig blijven, op God vertrouwen).

“Maar tot Bani’s verbazing neemt zijn meester geen korwar in de hand en hoort hij hem ook niet tot die beeldjes spreken. Neen, zijn meester kijkt op naar de donkere wolken en roept:

“Mansren Jesoes, wa betoelong noe! Mansren Jesoes, wa betoelong noe!”

Dat beteekent: “Heere Jezus, help ons!”. Veel wist Bani’s meester nog niet van den Heere Jezus. Maar hij was op het eiland Mansinam geweest, en daar had hij van “toewan pandita”, van meneer den zendeling, gehoord, dat de Heere Jezus je helpen kon, als je in gevaar was.” (20-21)

Positief.

“Margaretha zag er net uit, of ze naar een feest ging, zóó blij. En ’t leek wel, of ze naar iemand toe ging, van wien zij veel hield, want toen ze zei:

“Ik ga naar den Heere Jezus in den hemel”, toen lachten haar oogen. En toen zij gestorven was, gingen zij allen heel stil weg, en er werd niet geschreeuwd of lawaai gemaakt en ook niets

vernield. Alleen de meisjes en de vrouw van David

schreiden zacht. En op de begrafenis van Margaretha werd er mooi gezongen, en ’t was over Mansren Jesoes.”

(34)

Verhoudingen tot Indonesiërs Altijd vriendelijk en behulpzaam, ook als Bani zich bijvoorbeeld nog niet helemaal goed gedraagt. Er is wel een duidelijke afstand door de nadruk op huidskleur en kleding en het feit dat de Papoea’s een nieuwe naam moeten krijgen en nieuwe kleding aantrekken als ze gedoopt zijn of naar school gaan.

Positief en negatief,

Verhouding tot anderen N.v.t.

Beschreven uiterlijk Blank, vriendelijke uitstraling, nette kleding. Veel nadruk op huidskleur en kleding.

Neutraal/positief.

Beeldaspecten Indonesiërs

Uiterlijke kenmerken Donkere huid, traditionele kleding (doeken en soort rokken), kroeshaar. Ze worden wel opvallend donker afgebeeld (zijn Papoea’s zo donker?). Er is een groot contrast tussen hoe de Papoea’s eruitzien en hoe de westerlingen eruitzien.

Bekeerde Papoea’s of Papoease jongetjes die naar school gaan, dragen ook westerse kleding.

Neutraal.

8.9. Bijlage 9. Analyse Sporen onder de Waringin (1951)