• No results found

4. Algemeen zendingsbeeld

4.4. Relatie zendeling – Indonesiërs

4.4.2. Zendeling– christenen

Met de Indonesiërs die reeds christen zijn geworden, heeft de zendeling altijd een goede verhouding. Ze leven al lange tijd met elkaar samen en gaan vertrouwd met elkaar om. Hun verhouding wordt gekenmerkt door wederzijdse vriendelijkheid en betrokkenheid. In sommige gevallen is de zendeling al uit het dorp vertrokken nadat hij een inheemse dominee heeft aangesteld.

Wanneer hij het dorp vervolgens weer bezoekt, wordt hij met enthousiasme ontvangen:

Van voor tot achter hadden de Sangireezen dit versierd met slingers van levend groen, palmtakken en bloemen. Ze waren ook zoo blij, dat hun oude zendeling Steller met zijn vrouw weer terug kwam en daarbij nog een nieuwen zendeling en eene zendelingsvrouw meebracht. (Tuiten-Huvers, 1921, p. 26)

Ook in Sporen onder de Waringin (1951) en Waikri’s Jachtavontuur (1971) wordt de zendeling op gelijke wijze onthaald. Het valt op dat er, naast de wederzijdse vriendelijkheid, in de verhouding tussen de zendeling en de Indonesische christenen toch nog afstand zichtbaar wordt. Er is geen sprake meer van vijandigheid en wantrouwen, zoals in de relatie tussen de zendeling en de heidenen, maar de relatie is ook niet volledig gelijkwaardig. Dit uit zich onder andere in het ontzag dat de christenen voor de zendeling hebben. In De Woudloper van Sumatra (1954) en Vader Emde, de horlogemaker van Soerabaja (1921) staan de Indonesiërs eerst erg vijandig tegenover de zendeling en zijn boodschap.

Echter, wanneer ze bekeerd zijn, zijn ze idolaat van hem. Bij het vijftigjarig jubileum als zendeling van Ludwig Nommensen, hoofdpersonage en zendeling uit De Woudloper van Sumatra (1954), wordt hij als een held vereerd:

Een paar dagen later is Ompoe7 50 jaar zendeling. Sigoempar kan de mensen bijna niet allemaal herbergen. En het huis van Nommensen is te klein voor alle cadeaux, die worden gebracht – schapen, kippen, geiten, zakken rijst – en geld, om een paard en wagen te lopen.

(Van Noort, 1954, p. 68)

Niet alleen de Indonesiërs die net christen zijn geworden hebben ontzag voor de zendeling, maar ook zij die al lange tijd christen zijn en met de zendeling samenleven. Het feit dat de zendeling in de jeugdzendingsboeken doorgaans als held geportretteerd wordt (zie 4.2.1. Zendeling), komt ook tot uiting in zijn relatie met de christelijke Indonesiërs. Een kenmerkend voorbeeld hiervan is onderstaand citaat uit Bastiaan, de kleinen Timorees (1946):

Het was de eerste keer in zijn leven dat Bastiaan in een auto zat. Hij had zelfs nog nooit eerder een auto gezien en hij kon maar niet begrijpen dat zo’n wagen rijden kon zonder dat er een paard voor stond. Wat zijn die blanke mensen toch knap, dacht hij. Die kunnen alles.

(Durkstra, 1946, p. 27)

Uit het feit dat de relatie tussen de zendeling en de Indonesische christenen gekenmerkt wordt door ontzag of heldenverering, kan worden opgemaakt dat deze relatie niet gelijkwaardig is. Er ontstaat afstand doordat er nadruk wordt gelegd op de verschillen tussen beiden, soms door ontzag, maar ook in de wijze waarop de Indonesiërs omschreven worden. Een representatief voorbeeld hiervan is het verhaal Naar het land van de Sangireezen (1921): in dit verhaal zijn de Indonesiërs al christen en leven ze in harmonie met de zendeling samen. Toch vallen de afstand tussen zendeling en Indonesiërs en de denigrerende toon waarmee de Indonesiërs worden beschreven op. De verteller benadrukt meermaals in het verhaal dat blanken en zwarten gelijk zijn, maar juist door de hoofdpersonages voortdurend aan de hand van hun huidskleur te omschrijven, creëert hij afstand tussen hen. Door steeds de aandacht te richten op de verschillen in plaats van de overeenkomsten, worden de personages niet in gelijkwaardigheid aan de lezer gepresenteerd. In Naar het land van de Sangireezen maakt de verteller veel gebruik van verkleinwoordjes en woorden gerelateerd aan hun huidskleur om de Sangirezen te omschrijven. De onderstaande passage is hier een goed voorbeeld van:

Ze klauteren dan als katten over de railing van ’t schip, trachten den top van den mast van hun slingerend vaartuig te grijpen en springen dan zoo over. Langs den mast laten ze zich

7 “Ompoe” betekent “opa”.

dan naar beneden glijden. O, ze zijn zoo vlug, die zwartjes! Ook zijn ’t echte waterratten.

Ze kunnen zwemmen als de besten. (Tuiten-Huvers, 1921, p. 6)

In deze passage worden bepaalde karaktereigenschappen toegekend aan de Sangirezen (vlug, behendig, goed in zwemmen) die gerelateerd worden aan hun huidskleur (“die zwartjes”).

Dergelijke omschrijvingen komen meermaals voor in dit verhaal, evenals de vergelijking met dieren. Opvallend is, dat er in hetzelfde verhaal ook passages voorkomen waarin de verteller juist de gelijkwaardigheid wil benadrukken:

O, daar komt iemand aan. We zullen hem maar eens goed opnemen. In de allereerste plaats ziet ge, dat zijn huidskleur anders is dan de onze. Denk echter niet direct, dat hij daarom minder is dan wij. Wij weten immers allen wel, dat God zoowel de bruinen en zwarten, als de blanken geschapen heeft. Toch zijn er menschen, die minachtend neerzien op anderen, die niet precies eender zijn als zij. (Tuiten-Huvers, 1921, p. 28)

Dit is kenmerkend voor de jeugdzendingsboeken waarin de Indonesiërs christen zijn: het feit dat God alle mensen geschapen zou hebben, wordt aangedragen als een argument voor gelijkwaardigheid. Een dergelijke argumentatie wordt vaak gepresenteerd als losstaande opmerking naast het lopende verhaal. Echter, de wijze waarop de Indonesiërs in het lopende verhaal worden omschreven of naar voren komen in de dingen die ze doen, contrasteert met deze opmerking.

Hierin ligt de nadruk nog steeds sterk op hun oorspronkelijke heidendom en de manier waarop ze door hun huidskleur of heidense natuur verschillen van de zendeling. Ook bij een positieve omschrijving van een christen-geworden Indonesisch personage, wordt deze omschrijving tegenover het oorspronkelijke, heidense karakter van dit personage geplaatst (zie 4.3.3. Karakter en geloofsbeleving Indonesische christenen). In Blank en bruin (1902) gebeurt dit met het personage Bamboe, een Indonesische christen die in Nederland komt wonen met de zoon van een zendeling, van wie hij voogd is geworden. Bamboe wordt door de Nederlanders enorm gewaardeerd om zijn vriendelijkheid, behulpzaamheid en wijsheid. Toch ligt de nadruk bij deze positieve eigenschappen op het feit dat deze eigenschappen contrasteren met zijn huidskleur en heidense natuur. Wanneer Bamboe overlijdt, reageert zijn huishoudster bijvoorbeeld als volgt: “Och och, al was-ie dan bruin, d’r zal wat an gemist worden, - ik en u en een boel andere menschen!” (Boschma, 1902, p. 137).

De afstand tussen beiden wordt ook behouden door de aanspreekvorm die in de jeugdzendingsverhalen gekozen is. De zendeling wordt in bijna alle verhalen door de christenen aangesproken met “toean”/”toewan”, wat zoiets als “heer” of “meester” betekent. Ze hebben

namelijk ontzag voor hem. Door de verteller wordt de zendeling vaak beschreven met termen als

“onze held”, of, wat neutraler, met “deze man”, “de zendeling” of zijn eigennaam. Voor de zendeling wordt dus doorgaans een neutrale benaming gekozen, of een benaming die zijn aanzien benadrukt. Af en toe wordt de zendeling “de blanke” genoemd, wanneer de Indonesiërs ook aan de hand van hun huidskleur worden omschreven. In tegenstelling tot de zendeling, worden de Indonesiërs doorgaans niet in neutrale term beschreven of aangesproken, maar voornamelijk aan de hand van hun nationaliteit, huidskleur of religie. Als de Indonesiërs nog geen christen zijn, worden ze vaak “heiden” genoemd. Christenen worden vaak met “Papoea” of “Sangirees”

aangeduid, naar het gebied waar ze wonen. Ook worden ze vaak aangesproken of omschreven aan de hand van hun huidskleur, bijvoorbeeld in termen als “zwartje” of “bruintje” (Tuiten-Huvers, 1921), “bruine mensen” (Durkstra, 1946), “het kleine bruine wezentje” (Van Dijk, 1931) en “zwarte kroeskoppen” (Hoog, 1913). Hierin wordt duidelijk dat de afstand tussen de zendeling en de Indonesiërs ook na bekering tot het christendom blijft staan. De christenen worden niet meer met

“heiden” aangesproken, maar ook niet met een benaming die gelijkwaardigheid laat zien tussen hen en de zendeling. Wanneer in hetzelfde verhaal een zendeling aan de hand van zijn status wordt omschreven als “toean” en een christen aan de hand van zijn huidskleur als “zwartje”, bevestigt dat de afstand tussen hen.

Deze afstand kan ook tot uiting komen in de aandacht die er wordt besteed aan andere uiterlijke verschillen, zoals kleding. Dit is onder andere het geval in het verhaal Van een kleinen Papoea (1913). Wanneer het hoofdpersonage Bani christen wordt, krijgt hij nieuwe, westerse kleding en zelfs een nieuwe naam. Door het feit dat een kind bij de bekering tot het christendom dergelijke veranderingen in naam en kleding ondergaat, wordt de ongelijkwaardigheid tussen hem en de zendeling of andere westerlingen nog meer benadrukt. De Indonesiërs veranderen in uiterlijk, naam en religie steeds meer in een westers personage en gaan daarmee lijken op de zendeling. Het feit dat deze beweging als zijnde positief wordt beschreven in de verhalen, wekt de indruk bij de lezer dat deze personages in beginsel niet gelijkwaardig zijn. De enige manier waarop zij enigszins gelijkwaardig zouden kunnen worden, is wanneer de Indonesiër zich bekeert tot het christendom en op de zendeling gaat lijken, zowel in innerlijk als in uiterlijk. Volledige gelijkwaardigheid komt echter in jeugdzendingsboeken niet voor vanwege de afstand die in stand wordt gehouden.

De ongelijkwaardige verhouding tussen de zendeling en de Indonesiërs komt niet alleen tot uiting in de lopende tekst, maar valt ook op in de afbeeldingen. De zendelingen en de Indonesiërs worden vaak afgebeeld met grote verschillen in uiterlijk, voornamelijk in kleding en mate van verzorgdheid. De Indonesiërs worden doorgaans afgebeeld met een donkere, bijna zwarte huid.

Ook dragen de heidense Indonesiërs andere kleding dan de zendeling. Hierbij moet gedacht

worden aan strorokken, kettingen met botten eraan, neusringen en doeken om zich heen gebonden.

Ze hebben vaak een onverzorgd uiterlijk door vegen op hun wang of lang kroeshaar. Bovendien is de kleding van de Indonesiërs soms kapot en hangt het los om ze heen. De zendeling daarentegen wordt geportretteerd met een pak aan en keurig naar achteren gekamd haar. Ook zijn vrouw wordt vaak in een nette gebloemde jurk afgebeeld, met het haar strak vastgebonden. Het contrast tussen het uiterlijk van de zendeling en de Indonesiër is groot, wat ook duidelijk tot uiting komt wanneer een christen-geworden kind een uiterlijke verandering ondergaat. In Bastiaan, de kleinen Timorees (1946) wordt bijvoorbeeld afgebeeld hoe de haren van Bastiaan worden geknipt als hij christen is geworden. Na zijn knipbeurt krijgt hij bovendien een pak aan, waardoor hij er vrijwel hetzelfde uitziet als de zendeling. Hetzelfde gebeurt in Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931), waar het meisje Sadjem voor haar bekering wordt afgebeeld met loshangende kleding en sluik, los haar. Als ze christen wordt draagt ze een nette jurk en heeft ze haar haar naar achteren gebonden. Dit is kenmerkend voor alle afbeeldingen van bekeerde Indonesiërs: ze hebben een westers uiterlijk gekregen. Bovendien verandert niet alleen hun uiterlijk, maar ook hun gezichtsuitdrukking. De niet-bekeerde Indonesiërs worden soms afgebeeld met een norse of bozige gezichtsuitdrukking. De zendeling daarentegen kijkt altijd vriendelijk. Wanneer de Indonesiërs zich bekeren, worden ze ook met een vriendelijke gezichtsuitdrukking afgebeeld. De verandering in uiterlijk en gezichtsuitdrukking versterkt de innerlijke verandering die de Indonesiër doormaakt.

De verschillen tussen Indonesiër en zendeling worden ook benadrukt in de manier waarop zij zich op de afbeeldingen tot elkaar verhouden in letterlijke zin. Het valt op dat de Indonesiërs vaak worden afgebeeld in een letterlijk lagere positie dan de zendeling, ook wanneer zij christen zijn. In Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939), Sadjem, het sloofje van de Waroeng (1931) en in Sporen onder de Waringin (1951) is dit het geval. In dit laatste boek nodigen de zendelingen en hun gezinnen de Papoea’s bijvoorbeeld uit om bij hen te komen eten. Op de afbeelding staan de zendelingen achter de Papoea’s toe te kijken. De Papoea’s zitten op de grond te eten (wat ze overigens met hun handen doen) of lopen rond als bedienden. Wanneer de zendelingen en de Indonesiërs op dezelfde afbeelding worden afgebeeld, is niet alleen de positie van de zendelingen hoger, maar zijn ze ook altijd langer, bijvoorbeeld in Towasi, het slaafje (1948): de zendeling wordt drie keer afgebeeld wanneer hij achter Towasi staat, het Indonesische jongetje dat het hoofdpersonage is. De zendeling is in deze gevallen veel langer dan Towasi, ook wanneer Towasi volwassen is. Het is opvallend dat, ook in de verhalen waarin de relatie tussen zendelingen en de Indonesiërs als min of meer gelijkwaardig wordt beschreven, er op de afbeeldingen toch een ongelijkwaardige verhouding naar voren komt.

De relatie tussen de zendeling en de christenen wordt gekenmerkt door vriendelijkheid en toenadering, maar ook door ongelijkwaardigheid. Hoewel er in het vertellerscommentaar aandacht wordt besteed aan het feit dat alle mensen in beginsel gelijkwaardig zijn, ongeacht religie, huidskleur of afkomst, wordt dit tegengesproken in de lopende tekst en in de afbeeldingen. De Indonesiërs dienen altijd in religie, karaktereigenschappen en uiterlijk op de zendeling te gaan lijken om op gelijke voet met hem te kunnen staan. Desondanks blijven zelfs dan dezelfde omschrijvingen in de lopende tekst en afbeeldingen van kracht, wat de afstand tussen beiden in stand houdt en gelijkwaardigheid in de weg staat.

5. Verschuivingen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (1900 –