• No results found

4. Algemeen zendingsbeeld

4.2. Sleutelmomenten

4.2.2. Plotwending

De tegenslagen in de jeugdzendingsboeken vormen zoals gezegd de aanloop naar het belangrijkste moment in het verhaal: het moment dat het Indonesische kind zich bekeert tot het christendom of de zendeling diezelfde bekering veroorzaakt in de stam waar hij het evangelie heeft verkondigd.

Dit moment kan ook wel geduid worden als een plotwending, een radicale verandering in het plot.

In meerdere gevallen gaat de bekering van personages gepaard met de doop. Wanneer een personage tot bekering komt, laat hij zich dopen, waarmee het moment van plotwending nog duidelijker wordt gemarkeerd. Dit gebeurt bijvoorbeeld in Van een kleinen Papoea (1913): het hoofdpersonage Bastiaan (ook wel Bési genoemd) wordt christen en laat zich dopen. Vanaf dat moment gaat hij langzaamaan een ander leven leiden en wordt hij vriendelijker en minder bang.

Voor zijn doop had hij ook al over het christelijk geloof gehoord en was hij er nieuwsgierig naar, maar de doop markeert een duidelijk keuzemoment. Ditzelfde is het geval in Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931), waar de plotwending plaatsvindt in de vorm van bekering en doop. Ook in Vader Emde, de horlogemaker van Soerabaja (1921) wordt bij bekering gedoopt: “12 december 1843 was voor Emde een groote feestdag; 18 mannen, 12 vrouwen en 5 kinderen werden gedoopt en na dien dag volgden nog tal van dergelijke feestdagen.” (Van Welzen, 1921, p. 30). Het moment van bekering van het hoofdpersonage betekent vaak ook dat anderen zich bekeren tot het christendom, bijvoorbeeld de ouders of de andere dorpsbewoners. Dit is het geval in Bastiaan, de kleine Timorees (1946), Mei Lan’s Overwinning (1979) en Towasi, het slaafje (1948), waar de ouders zich laten dopen wanneer hun kind dat doet.

De aanloop naar deze plotwending duurt lang. Meestal heeft het kind al geruime tijd contact met een zendeling of gaat het naar de zendingsschool. In andere verhalen woont de zendeling

bijvoorbeeld al een aantal jaren in het dorp dat hij wil bekeren en heeft hij al veel gesprekken met de dorpelingen gevoerd. Hoewel de aanloop lang duurt, is de verandering groot: zodra het personage bekeerd is, verandert er onder andere veel in zijn karakter: de vijandigheid eindigt en het personage wordt met zijn bekering vriendelijk, geduldig en godvrezend (zie 4.3.3.2. Kind). Het gedeelte van het verhaal na de plotwending ziet er dan ook erg anders uit dan het gedeelte ervoor.

Allereerst maakt het personage een karakterontwikkeling door, maar daarnaast eindigt de spanningsopbouw. Het verhaal werkt immers toe naar dit moment van bekering en dit moment heeft al plaatsgevonden.

Omdat het moment van bekering het hoogtepunt is van het verhaal, valt deze plotwending in de meeste jeugdzendingsboeken samen met het einde. Echter, in sommige jeugdzendingsboeken vindt de wending eerder in het verhaal plaats of zijn er meerdere wendingen, bijvoorbeeld in Het kind dat niemand hebben wou (1967). Dit verhaal kent twee plotwendingen: de eerste wending vindt plaats aan het begin van het verhaal, wanneer het hoofdpersonage door de zendeling geadopteerd wordt. De andere vindt plaats aan het einde van het verhaal: het hoofdpersonage keert na jaren terug naar zijn geboortedorp en bekeert de dorpelingen tot het christendom. Desalniettemin vindt de belangrijkste plotwending plaats aan het einde, bij het moment van bekering. Doorgaans volgt er na dit moment nog een omschrijving van het verdere verloop van het leven van het hoofdpersonage, zowel van de zendeling als van het kind. Dit leven loopt in alle gevallen goed af.

Toch is dit gedeelte meer bedoeld ter afronding van het verhaal. Opvallend is, dat de meeste jeugdzendingsboeken waarin het Indonesische kind zich bekeert tot het christendom, eindigen met dat het kind zendeling wordt of uitspreekt dat te willen worden. Dit is onder andere het geval in de verhalen Van een kleinen Papoea (1913), Mei Lan’s Overwinning (1979), Bastiaan, de kleinen Timorees (1946), Het kind dat niemand hebben wou (1967) en Towasi, het slaafje (1948). In de laatste twee verhalen zijn de kinderen geadopteerd door de zendeling. Uiteindelijk keren zij terug naar het dorp waarin zij geboren zijn, om het evangelie te verkondigen:

Nog slechts een korte tijd, dan zal hij opnieuw de reis maken, samen met de toewan. En dan zal hij temidden van zijn dorpsgenoten blijven wonen. Hij zal hen vertellen van de Here Jezus. Hij mag zijn oude vrienden de Blijde Boodschap brengen. En zeker zal God zijn werk zegenen. Dan zal een heerlijk Licht doorbreken in het donker heidendom. Als de Heiland Zèlf het grote Licht ontsteekt in de harten van de mannen en vrouwen, die Hem volgen willen. Het Licht, dat alle angst en alle nood verdrijven kan. (Capelle, 1948, p. 62)

Een ander kenmerkend aspect van de plotwending of het einde is dat het soms samenvalt met het kerstfeest. Het verhaal eindigt hier vaak, omdat de kerstboodschap bekering teweegbrengt. Het is een feest dat voor de zendeling een uitstekende gelegenheid biedt om het evangelie op een laagdrempelige manier te verkondigen en niet-christenen uit te nodigen voor de kerkdienst.

Christenen en niet-christenen komen vervolgens samen en de zendeling vertelt het kerstverhaal. In Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939), Van een kleinen Papoea (1913) en Sporen onder de Waringin (1951) is dit dan ook het moment waarop er toenadering ontstaat tussen de zendeling en de dorpelingen die hij wil bekeren. In sommige verhalen bekeren ze zich ook meteen tijdens dit feest:

En dit is het mooiste gedeelte van het Kerstfeest; niet dat het zo “echt” was, met een kalf, dat toch eigenlijk niet thuis hoorde bij een nachtlied onder de cocospalmen, maar deze blijde samenzang van alle aanwezigen. Ze waren bijeen om de komst van dat “Goddelijk Licht” te verkondigen aan alle volken, waarvan er hier enkele om deze namaakkribbe staan:

de Ambonese Njora4 als Maria; het Papoese meisje, dat de blijde boodschap aan de herders mocht brengen; het kleine blonde Susantje, die boven de kribbe het kerstlied meezingt.

Daarvoor was ook het zendingshuis gebouwd, daar achter de grote Waringin. Daarom werkten er goeroes op eenzame posten, temidden van heidense volksstammen; daarom ook voer de “Bantara” uit met de kruisvlag in top, als een heraut van eiland tot eiland, van dorp tot dorp, langs de verre kusten van Nieuw-Guinea. Want overal moest het bekend worden, dat Jezus Christus, het licht der wereld, was gekomen als een “Licht tot verlichting der heidenen”. (Kamma, 1951, p. 79)

Wanneer het hoofdpersonage van het verhaal een kind is dat al christen is, heeft de plotwending niet te maken met het christelijk geloof of bekering. Dit is onder andere het geval in Waikri’s Jachtavontuur (1971). De plotwending in dit verhaal is dat Waikri heldhaftig optreedt en de jacht redt. Voor dit moment is hij erg onzeker, maar hierna wordt hij in zijn dorp als held onthaald en krijgt hij zelfvertrouwen. Zowel voor de tegenslagen als plotwendingen in dergelijke verhalen geldt dus dat deze niet te maken hebben met bekering of zending.

De tegenslagen en plotwendingen spelen een cruciale rol in het verloop van het verhaal waarin bekering plaatsvindt. Het zijn sleutelmomenten die bijdragen aan het behalen van het uiteindelijke doel: het slagen van de zendingsmissie. De tegenslagen bouwen de spanning op richting dit moment, dat uiteindelijk wordt gepresenteerd in de vorm van een plotwending: er

4 ‘Njora’, van het Porguese 'signora' (mevrouw), is in Oost-Indonesië de aanspreektitel van de echtgenote van de dominee.

gebeurt iets waardoor personages zich bekeren tot het christendom. Doorgaans eindigt het verhaal hier ook.