• No results found

Bijlage 9. Analyse Sporen onder de Waringin (1951)

8. Bijlagen

8.9. Bijlage 9. Analyse Sporen onder de Waringin (1951)

8.9. Bijlage 9. Analyse Sporen onder de Waringin (1951)

belevenissen van de

schrijfster zelf bevat of wat ze hoorde vertellen, toen ze in het zendingshuis achter de Waringin woonde.

Het boek bestaat uit meerdere korte verhalen, die zich afspelen tijdens een zendingsreis per schip.

Inhoudelijke informatie

Aspect Citaat/beschrijving Oordeel (positief/negatief)

Verhaallijn (inclusief einde) Dit verhaal volgt Susantje, een dochter van een

zendeling die meegaat op het zendingsschip ‘de Bantara’.

Het schip vaart langs de kust van Papoea om bijv.

medicijnen en schoolspullen te brengen en het evangelie te verkondigen. Regelmatig gaan ze van boord om het

oerwoud in te gaan om de

‘heidenen’ die daar wonen te bereiken.

Positief. De keuzes van Nommensen worden positief beschreven, ondanks

negatieve gebeurtenissen in zijn leven.

Secundaire verhaallijnen Hoe een reis per

zendingsschip er over het algemeen uitziet.

Vertelperspectief Personaal Neutraal.

Focalisatie (Indonesiërs,

zendeling of ander) Het verhaal is geschreven vanuit het perspectief van Susantje, maar geeft soms ook inzicht in de gedachten van haar broertje Fritsje of haar vader.

“Dat was maar goed ook, want Fritsje keek als een gekwelde leeuw. Hij vond dikke havermout iets verschrikkelijks. Eens, toen hij thuis bij Mamma was, en wist dat Susantje pas een fles levertraan had omgegooid en alles op was, zei hij heel fier:

“Geef mij maar levertraan.

Dat is tenminste pittig.” Wat een slimmerd, hè…?” (39)

Neutraal

Karakters Susantje, Fritsje, Pappa (geen naam gegeven). Susantje is vooral een enorm braaf, lief

meisje dat ook zo nu en dan bang is vreemde, nieuwe dingen, zoals het oerwoud.

“En die man daar achter het stuur is haar vader en daar is ze verschrikkelijk trots op. Ze is het énige meisje aan boord en daarom moet zìj zorgen, dat de koffie niet te zwart is en de tafel netjes gedekt wordt.” (14)

“Wat hebben ze nou heel erg nodig? Wat willen ze nou allemaal erg graag hebben?....

Ze hebben alles. Ieder een poes, een hok met kippen en van Pappa en Mamma kregen ze laatst een leuk grijs

prauwtje, dat Harry heet. En ze is al zo vréselijk blij met Petertje, het nieuwe broertje, dat ze elke morgen mag helpen baden! Nee, Susantje weet het heus ook niet.” (74) Karakterontwikkeling

(Indonesiërs, zendeling of ander)

Susantje maakt geen grote ontwikkelingen door in het verhaal. Wel komen er een paar Papoea’s tot geloof op het eind, maar die worden in de rest van het verhaal niet gevolgd, waardoor er niet gesproken kan worden van een echte

karakterontwikkeling.

Neutraal.

Algemene boodschap Het werk van

zendingsschepen is belangrijk. Positief.

Verwijzingen naar

maatschappelijke/koloniale ontwikkelingen

N.v.t.

Verwijzingen naar zending in

het algemeen Dit hele verhaal kan beschouwd worden als een verwijzing naar de zending in het algemeen, omdat het een beeld geeft van de manier waarop zendingsreizen per schip verliepen. Soms wordt er naast de verhaallijn nog extra toelichting gegeven.

Positief.

“De zendeling ging op reis en die moest naar vele dorpen langs kust en bospad. Daar waren gemeenten en scholen, die allemaal bezocht moesten worden. Winkels heb je daar niet en daarom bestelden die onderwijzers en Evangelisten altijd van allerlei wat ze nodig hadden voor hun school en huisgezin, want de zendeling kon dat best meenemen in zijn boot. Ook waren er nergens ziekenhuizen of dokters, zodat de meesten verlangend uitzagen naar medicijnen die werden uitgedeeld, want er waren altijd veel zieken. Want, zie je, de zendeling was ook zo’n beetje dokter.” (12)

“Er was een grote trommel van de “Bantara” gehaald, en die moest nu uitgepakt worden, want overal waar ze kwamen, brachten ze

schoolbehoeften en

medicijnen en werden blikken en flessen bijgevuld.” (46) Tegenslagen Op hun reis komen Susantje

en de rest van de mensen op het zendingsschip veel tegenslagen tegen: ze lijden bijna schipbreuk in een storm, ze redden Papoea’s uit een brandend oerwoud, ze komen vijandige volkeren tegen, waarvan sommige kannibaal zijn, etc.

Neutraal/positief. De tegenslagen worden neutraal omschreven of er wordt een positieve draai aan gegeven:

vaak in de vorm van de dapperheid van de zendeling, een les van God of de reddende hand van God in moeilijke situaties.

Omslag In dit verhaal komt niet een

grote, duidelijk herkenbare omslag voor. Wel komen er halverwege het verhaal in een klein dorpje wat Papoea’s tot geloof en aan het einde, na de terugkomst van het

zendingsschip en tijdens Kerst.

Neutraal. Er is niet een heel duidelijke omslag/bekering waarin een oude levensstijl van bijv. toverpraktijken e.d.

wordt ingeruild voor een christelijk leven.

“Op het kleine heuveltje voor het Zendingshuis zitten de Papoea’s van het dorp;

honderden mensen, die vol spanning luisteren naar het oude Kerstverhaal. De kinderen zitten onbeweeglijk en kijken met grote ogen toe.

Ja, want er is iets heel moois te zien, daar onder de bomen voor het huis!” (77)

“Maar dan klinkt daar een heldere stem, die hen toeroept: “Vreest niet, want zie ik verkondig U grote blijdschap, die ALLE

VOLKEN wezen zal… “Ook voor ons”, denken de

Papoea’s en hun harten stemmen er blij mee in, wanneer de engelen zingen

“Ere zij God.” (78)

“Er is uit ’s werelds duist’re wolken

Een Licht der Lichten opgegaan.

Komt tot zijn schijnsel, ALLE VOLKEN…” (78)

“En dit is het mooiste gedeelte van het Kerstfeest;

niet dat het zo “echt” was, met een kalf, dat toch

eigenlijk niet thuis hoorde bij een nachtlied onder de cocospalmen, maar deze blijde samenzang van alle aanwezigen. Ze waren bijeen om de komst van dat

“Goddelijk Licht” te

verkondigen aan alle volken, waarvan er hier enkele om deze namaakkribbe staan: de Ambonese Njora als Maria;

het Papoese meisje, dat de blijde boodschap aan de herders mocht brengen; het kleine blonde Susantje, die boven de kribbe het kerstlied

meezingt. Daarvoor was ook het zendingshuis gebouwd, daar achter de grote

Waringin. Daarom werkten er goeroes op eenzame posten, temidden van heidense volksstammen; daarom ook voer de “Bantara” uit met de kruisvlag in top, als een heraut van eiland tot eiland, van dorp tot dorp, langs de verre kusten van Nieuw-Guinea. Want overal moest het bekend worden, dat Jezus Christus, het licht der wereld, was gekomen als een “Licht tot verlichting der heidenen”.

(79) Beschrijving van

Indonesiërs

Benaming Over het algemeen aangeduid

met land/dorp/stam

“Papoea’s”, “Karoners”, soms als “heidenen” wanneer ze worden besproken in relatie tot het christendom of evangelisatie.

“Maar die mensen zijn geen Christenen, hè Pappa?” zei Fritsje bedachtzaam. “Want dan zouden ze toch nooit bang zijn voor een vogel?”

“Nee, het zijn nog heidenen.

Maar daarom zoeken wij ze op, om hen te vertellen van onze Hemelse Vader, die zijn Zoon in de wereld zond om de mensen te verlossen van alle vrees.” (29)

“En nu zaten ze allen om de meterslange feestdis

geschaard. De mensen uit verafgelegen dorpen, de heidense Kebars, een groepje uit Manokwari, die met de éne motorboot waren meegereisd, de bemanning van de twee zendingsboten,

Neutraal, op “heidenen” na.

de goeroe met een groep Karoners van Kwori, de 21 schipbreukelingen van de prauw uit Tobelo en de zendelingen met Susantje en Fritsje. Allemaal blijde mensen, die met elkaar het inwijdingsfeest van de tweede kerk van Amberbakken vierden. En de naam van de nieuwe kerk was

veelbetekenend voor hen allen: “Immanuel” – God met ons.” (64)

Leeftijd N.v.t.

Geslacht N.v.t.

Karakter Verschilt per stam. Er is een aantal stammen, zoals de Karoners, dat als heel primitief en barbaars wordt beschreven, zelfs als kannibalen. Voor de rest komt steeds terug dat de inheemse bevolking van eten houdt en in angst leeft, ook voor ‘vreemde’/westerse dingen, zoals koeien. Ze reageren dan met een soort overdreven angst. Ook hun geloof kenmerkt zich door angst. Alle volken die

bekeerd/christen zijn, worden omschreven als beschaafd, volken die dat nog niet zijn als angstaanjagend en barbaars.

“Zijn de Karoners leuke mensen? En praten ze ook met zo’n hoge stem als de Kafdaroens?” […] Want de Karoners waren

kannibalen…!” “Dus menseneters” vulde Fritsje ernstig aan en Susantje rilde.

“Ja, en daarom werd hun naam alleen maar fluisterend uitgesproken. Dan dacht men aan die vele mensen, die nooit meer terug zijn gekomen

Negatief wanneer ze nog niet gedoopt/bekeerd zijn.

Positief wanneer ze dat wel zijn.

waren, toen ze het bos introkken om sago te halen.

Er waren wel een groep Karoners, in Sausapoor, dat lag niet in het gevreesde gebied en die hadden zich laten dopen, maar de

binnenlanders wilden nog van niets weten en leefden in de donkere bossen, ver van de andere stammen en gevreesd door iedereen. “(37)

“Want de Papoea’s kunnen eten: dat verzeker ik je! En als ze iets doen, dan gebeurt dat ook goed. […] Ieder mag zoveel eten als hij lust; er is in overvloed. Dat laten de Papoea’s zich geen twee keer zeggen. Hongerig schuiven ze dichterbij, knikken elkaar veelbetekenend toe en… dan begint de aanval. ” (62)

“De stier loeit eens lang en nadrukkelijk. Dan stuiven de Papoea’s schreeuwend weg en staan ergens verderop achter een klapperstam te gluren, wat die rare beesten verder zullen doen.” (75)

Beleving van religie Er wordt in dit boek niet zoveel gezegd over

magie/toverrituelen, maar wel veel over bijgeloof en angst.

Bijgeloof en vormen van geloof die veelal gefundeerd zijn in angst kenmerken de beleving van religie van de inheemse bevolking.

“Sommige mensen zijn bàng voor de vogel. Ze denken, dat hij geen gewoon beestje is, maar een vermomde mensenziel, want hij bouwt immers huizen, net als wij?

En daarom durven ze het

Negatief, vooral over de angst en het bijgeloof.

nooit te vangen of te doden, want dan zouden de geesten van de gestorven mensen heel boos worden en dan konden ze veel kwaad doen!” Dat vonden de kinderen heel raar en eigenlijk begrepen ze het niet goed. “Maar die mensen zijn geen Christenen, hè Pappa?” zei Fritsje bedachtzaam. “Want dan zouden ze toch nooit bang zijn voor een vogel?” “Nee, het zijn nog heidenen. Maar daarom zoeken wij ze op, om hen te vertellen van onze Hemelse Vader, die zijn Zoon in de wereld zond om de mensen te verlossen van alle vrees.” De kinderen keken elkander aan. Door deze vogel hadden ze ineens beter het werk van hun vader begrepen.” (29)

“Maar ik ga je nog meer vreemde dingen vertellen, hoor,” antwoorde Pappa.

“Als er nu iemand sterft, dan denken de Karoners, dat een boze geest hem gedood heeft.

En daar zijn ze zo bang voor, dat ze dadelijk al hun

bezittingen in de steek laten en weg trekken. Die boze geest heeft macht over de dode, maar ook over al zijn bezittingen. Als de gestorven man nu een tuin had, dan mag niemand daar meer inkomen. Liep er een pad doorheen, dan leggen de mensen van de stam er een nieuw vlak naast, maar natuurlijk buiten de tuin van de gestorvene. “(38)

Verhouding tot zendelingen Over het algemeen worden de zendelingen in dit boek goed

Positief, behalve de Karoners.

en vredig ontvangen,

waardoor in veel dorpen waar het zendingsschip aankomt al zendelingen aanwezig zijn. De mensen zijn blij met de komst van het zendingsschip en raken bevriend met de zendelingen. Er wordt samen gegeten. Alleen de Karoners zijn vijandig.

“Er waren wel een groep Karoners, in Sausapoor, dat lag niet in het gevreesde gebied en die hadden zich laten dopen, maar de

binnenlanders wilden nog van niets weten en leefden in de donkere bossen, ver van de andere stammen en gevreesd door iedereen. De Biakkers waren de enigen, die wel eens contact met hen hadden; deze waren al lang Christenen en er woonde een evangelist bij hen. En wanneer zij de Karoners weer eens gingen opzoeken, vertelden ze bij de rokende kampvuren van hun geloof. Dan luisterden de Karoners nieuwsgierig. Ze wilden nog wel meer van die onbekende Heer weten en zo kwam het, dat de Biakkers van Sausapoor om een evangelist voor hen vroegen.

In dit dorp woonden vele families van beide stammen zie je.” (37)

“En nu zaten ze allen om de meterslange feestdis

geschaard. De mensen uit verafgelegen dorpen, de heidense Kebars, een groepje uit Manokwari, die met de éne motorboot waren meegereisd, de bemanning van de twee zendingsboten, de goeroe met een groep

Karoners van Kwori, de 21 schipbreukelingen van de prauw uit Tobelo en de zendelingen met Susantje en Fritsje. Allemaal blijde mensen, die met elkaar het inwijdingsfeest van de tweede kerk van Amberbakken vierden. En de naam van de nieuwe kerk was

veelbetekenend voor hen allen: “Immanuel” – God met ons.” (64)

“Bantara-o-o-Bantara!!”

schreeuwden de jongens van het zendingserf, die op de rotsen van de kaap waren geklommen en op de uitkijk stonden, In de verte klonk het aanzwellende gebrom van de motor; straks zou de

“Bantara” achter de landtong te voorschijn komen… Ze sprongen heen en weer van plezier…” (70)

“Daar zwenkte de “Bantara”

om het kleine eilandje heen en de mensen op de steiger zwaaiden en schreeuwden. De kinderen dansten van

plezier.” (71) Verhouding tot anderen N.v.t.

Beschreven uiterlijk Het uiterlijk wordt niet vaak omschreven, meestal gaat het over de gezichtsuitdrukkingen of houding en veel minder over onderscheid tussen een westers/niet westers uiterlijk.

Wel wordt het uiterlijk van twee mannen in een passage omschreven ‘krijgshaftig’

genoemd. Ook wordt er in een passage iets gezegd over de donkere huidskleur.

“Langs de weg stonden de mensen, verlegen lachend;

oude mannetjes, die tevreden op hun pruimpje kauwden en

Neutraal. Er worden nauwelijks/geen negatieve uitspraken gedaan over het uiterlijk.

af en toe goedkeurend op de grond spuwden. In kleine groepjes stonden de vrouwen nieuwsgierig te kijken en de kleintjes in hun slendangs gluurden verwonderd over de rand van hun draagdoek.”

(18)

“Daar weken de takken langzaam uiteen en op het smalle bospad stond een onbekende Papoea; hij had een geweldige haardos, waar vuurrode bloemen in gestoken waren en lange paradijsvogelveren zwiepten langs zijn glimmend gezicht.

Naast hem doken nog twee andere mannen op, die er even krijgshaftig uitzagen.”

(20)

“Zou Inamir niet bang geweest zijn, dat de haai hem zag? Of kan dat niet bij de Papoea’s, omdat ze natuurlijk zwart zijn?” peinsde hij nadenkend. “Ja, vast hoor!

Maar dan moeten ze hun voetzolen niet laten zien en de binnenkant van hun handen ook niet,”

antwoordde Susantje slim.

“Die zijn altijd wit in het water, hè. Dus net als een vis;

die is van boven zwart en van onderen wit,” besloot Fritsje en stapte zijn klamboe in. (49)

Onbeschaafd vs. beschaafd De inheemse bevolking die nog niet bekeerd is, wordt als barbaars en onbeschaafd beschreven, wat voornamelijk tot uiting komt bij het

kannibalisme en het door angst gekenmerkte bijgeloof.

De inheemse bevolking die wel bekeerd is, wordt over het algemeen als beschaafd

Negatief over heidenen, overwegend negatief/ietwat denigrerend over bekeerde Papoea’s.

omschreven, maar er blijft nog wel een duidelijk verschil met de westerlingen, bijv.

over “hoe ze kunnen eten” en dat ze bang zijn voor een koe.

Overig De inheemse bevolking

spreekt soms hun eigen taal.

De vertaling staat dan tussen haakjes. Soms niet, dan worden bepaalde termen blijkbaar als bekend

verondersteld (prauw, njora, goeroe, balèh, gabba-gabba, atap).

Niet helemaal neutraal. Er ontstaat hier een duidelijke afstand tussen de westerse zendeling die welbespraakt is en de Papoea die ‘gekke’

woorden gebruikt.

Beschrijving van zendelingen

Benaming “de evangelist”, “de

zendeling”, “Pappa” (vanuit Susantje of Fritsje), af en toe

“de Toean”.

Neutraal, op “toean” (heer) na. Dat laat zien dat hij hoog in aanzien staat bij de

inheemse bevolking.

Karakter Het karakter van de zendeling

is steeds geduldig,

behulpzaam, vriendelijk en kalm. Hij laat zich niet leiden door angst, wil iedereen helpen en heeft een rotsvast geloof. Wanneer er gevaar dreigt, treedt hij op als held.

“Daarom vroegen ze of hun gezinnen mee mochten varen naar de kampong, die het schip de volgende dag zou aandoen. Natuurlijk ging dat;

de zendingsboot was immers gekomen om de mensen te helpen.” (16)

“Daar weken de takken langzaam uiteen en op het smalle bospad stond een onbekende Papoea; hij had een geweldige haardos, waar vuurrode bloemen in gestoken waren en lange paradijsvogelveren zwiepten langs zijn glimmend gezicht.

Naast hem doken nog twee andere mannen op, die er even krijgshaftig uitzagen.

Positief. De zendeling krijgt geen negatieve eigenschappen toebedeeld, of een negatieve omschrijving.

verschrikte mensen aan, maar toen de zendeling opstond en op hen toe liep, weken ze niet terug, maar namen aarzelend de toegestoken pruim aan.

Nu was het gevaar geweken, want als vreemden elkaars tabak aannemen, bewijzen ze daarmee dat ze geen kwade bedoelingen hebben.” (20) Taak als zendeling De zendeling moet de

heidenen bekeren, maar ook de afgelegen dorpen en de door andere zendelingen gestichte scholen, ziekenhuizen en kerken voorzien van medicijnen en schoolspullen.

“De zendeling ging op reis en die moest naar vele dorpen langs kust en bospad. Daar waren gemeenten en scholen, die allemaal bezocht moesten worden. Winkels heb je daar niet en daarom bestelden die onderwijzers en Evangelisten altijd van allerlei wat ze nodig hadden voor hun school en huisgezin, want de zendeling kon dat best meenemen in zijn boot. Ook waren er nergens ziekenhuizen of dokters, zodat de meesten verlangend uitzagen naar medicijnen die werden uitgedeeld, want er waren altijd veel zieken. Want, zie je, de zendeling was ook zo’n beetje dokter.” (12)

“Daarvoor was ook het zendingshuis gebouwd, daar achter de grote Waringin.

Daarom werkten er goeroes op eenzame posten, temidden van heidense volksstammen;

daarom ook voer de

“Bantara” uit met de kruisvlag in top, als een

Positief.

heraut van eiland tot eiland, van dorp tot dorp, langs de verre kusten van Nieuw-Guinea. Want overal moest het bekend worden, dat Jezus Christus, het licht der wereld, was gekomen als een “Licht tot verlichting der heidenen”.

(79)

Beleving van religie De zendeling is diepreligieus en spreekt dat ook regelmatig uit. Hij ziet het als zijn missie om anderen dit goede nieuws te brengen en vertrouwt ook op God in angstige situaties, evenals de overige

bemanningsleden van het zendingsschip.

“Maar die mensen zijn geen Christenen, hè Pappa?” zei Fritsje bedachtzaam. “Want dan zouden ze toch nooit bang zijn voor een vogel?”

“Nee, het zijn nog heidenen.

Maar daarom zoeken wij ze op, om hen te vertellen van onze Hemelse Vader, die zijn Zoon in de wereld zond om de mensen te verlossen van alle vrees.” De kinderen keken elkander aan. Door deze vogel hadden ze ineens beter het werk van hun vader begrepen.” (29)

“Fritsje greep in zijn grote bangheid Pappa’s riem vast.

Hij kneep zijn ogen dicht…

Ze zouden te pletter slaan tegen de rotsen. Nou kwam de schok… “Here Jezus, help ons”, fluisterde hij hees. “We vergaan…” Maar er gebeurde niets. De “Bantara” gleed de kleine inham binnen en schoof achter een

beschermend rotsblok. Het was gelukt: ze lagen veilig….

Ratelend vielen de kettingen uit de kluisgaten. De motor

Positief.