• No results found

Karaktereigenschappen en geloofsbeleving heidenen

4. Algemeen zendingsbeeld

4.3. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving

4.3.2. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving heidenen

gebleven en niemand, die daarin was, had eenig letsel bekomen. (Tuiten-Huivers, 1921, p.

23)

Het is kenmerkend voor het geloofsleven dat de zendeling de hand van God ziet in dergelijke noodsituaties. Echter, hij ziet Gods betrokkenheid ook bij positieve gebeurtenissen: “De zendeling was dankbaar, dat hij dit huis had kunnen koopen. Hij zag er de hand des Heere in.” (Van Dijk, 1931, p. 23). Wanneer er iets slechts gebeurt, zal God het keren en bescherming bieden of wil Hij de hoofdpersonages iets leren, zo wordt er geredeneerd. Wanneer er iets goeds gebeurt, is dat een zegen van God.

De belangrijkste manier waarop de zendeling uiting geeft aan zijn geloof, is door erover te vertellen. Hij doet dat vrijwel altijd als hij daarvoor de kans krijgt en in elk gesprek dat hij met een ander personage voert. Hij spreekt over zijn geloof in God in groot verband, aan hele dorpen die hij ontmoet, maar ook in de intieme sfeer, bijvoorbeeld bij het ziekbed van Indonesiërs met wie hij optrekt. Hierbij citeert hij vaak uit de Bijbel, of leest eruit voor: “Hij neemt een boek, dat bijna stukgelezen is. Het is zijn bijbel, zijn dagelijkse leidsman, zijn troost in dagen van droefheid.”

(Zaaier, 1939, p.66). Wanneer de zendeling het evangelie verkondigt, legt de verteller vaak het accent op de bewogenheid die dit personage heeft; dat is de reden waarom hij er zo veel over spreekt. Dit wordt bijvoorbeeld expliciet benoemd in Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931):

“Daarvoor was hij zendeling, had hij de menschen te lief, dat hij niet zou spreken over het groote geluk. Zijn liefde tot de menschen deed hem spreken, vermanen, waarschuwen met zachtheid en vriendelijkheid.” (Van Dijk, 1931, p. 32)

Het uiteindelijke doel van de karaktereigenschappen die aan de zendeling worden toegeschreven, is om hem op positieve wijze en als representatieve vertegenwoordiger van de zending te portretteren. De lezer moet een gunstige indruk van hem krijgen, om hiermee ook een gunstige indruk te krijgen van de zending en het christendom in het algemeen. De relatie tussen de karaktereigenschappen van de zendeling en zijn geloof in God werkt overigens ook andersom: hij is gastvrij, vriendelijk en geduldig omdat hij een christen is en God (al dan niet door de Bijbel) hem opdraagt dit te doen.

Indonesiërs nog geen christen zijn, worden er meestal slechts negatieve karaktereigenschappen aan hen toegekend. Dit betekent dat deze personages voornamelijk als moordzuchtig, agressief, licht ontvlambaar, vijandig, lui, bijgelovig en dom of onwetend worden beschreven. Ook zijn ze soms kannibalen. Deze eigenschappen komen naar voren in de manier waarop zij leven, de verhouding die zij hebben met de zendeling en in hoe zij door de verteller worden gekarakteriseerd.

De meest voorname karaktereigenschap die aan de Indonesische heidenen wordt toegeschreven, is dat ze moordzuchtig en agressief zijn. In alle boeken waarin de Indonesiërs nog geen christen zijn, komt dit terug. De meeste stammen hebben al een dergelijke reputatie bij de zendeling voordat hij in het desbetreffende land aankomt en die reputatie wordt vervolgens bevestigd wanneer hij hen ontmoet. De agressie en moordzuchtigheid uiten zich voornamelijk in schelden, fysiek geweld (richting elkaar en de zendeling) en onthoofden (in de meeste verhalen

“koppensnellen” genoemd). In sommige jeugdzendingsboeken wordt zichtbaar dat deze moordzuchtigheid en agressie gefundeerd zijn in bepaalde rituelen, bijvoorbeeld in Van een kleinen Papoea (1913). In dit verhaal wordt de jongen Toewoeri door een ongeluk gedood door Merowi, waarop Toeroewi’s vader het recht heeft om Merowi te doden. In een gesprek met Merowi’s vader wordt duidelijk dat beiden vinden dat dit zo hoort:

“Kakoe” (je hebt gelijk, dat is zoo) zegt Merowi’s vader, “er moet een jongen gedood worden als vergelding, maar dat behoeft niet juist Merowi te zijn. Ik heb een jongen slaaf, Bani heet hij, en hem zal ik geven in de plaats van mijn zoon.” (Hoog, 1913, p. 25)

Ook wordt in ditzelfde verhaal het ritueel van “raak maken” omschreven: een “slavenjacht” waarbij mannen van een vijandige stam een andere stam bezoeken om mannen te onthoofden of de vrouwen en kinderen te roven en tot slaaf te maken (Hoog, 1913). Dit ritueel wordt daarnaast expliciet omschreven in Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939), waar de zendelingen ook terechtkomen in een slavenjacht: “Iedere stam deed wat goed was in hun ogen. Vaak schalde de luide roep van de tritonschelp door de baai en trokken prauwen langs de zendingsposten, bemand met bloeddorstige Papoea’s, die op slavenjacht of koppensnellen uittogen.” (Zaaier, 1939, p. 45). In het boek Samoea en Ronto (1907) worden deze rituelen ook al aan kinderen geleerd. Een van de hoofdpersonages, de jongen Samoea, moet op zijn twaalfde een vrouw onthoofden die als heks werd gezien. De verteller omschrijft dit als onderdeel van de opvoeding van Papoea’s. Verderop in dit verhaal komt agressie in de opvoeding weer terug, als Samoea klappen krijgt van zijn vader omdat hij iets heeft gedaan wat niet mag. Toch voelt Samoea geen berouw, iets wat ook als kenmerkende eigenschap van Indonesische heidenen terugkomt in de jeugdzendingsboeken:

“Maar medelijden tekent zich niet af op de gezichten der Papoea’s. Weten zij wel wat medelijden is?” (Zaaier, 1939, p. 80).

In het ergste geval worden de heidenen in de jeugdzendingsboeken omschreven als kannibalen: “Maar houdt u allen gereed op een begroeting der wilden, die bekend staan als ruwe menseneters, … want weet dat die verblinde heidenen uit onkunde handelen.” (Zaaier, 1939, p.

33). Echter, in geen enkel verhaal komen personages voor die daadwerkelijk kannibalisme uitoefenen. Het betreft hier vaak een reputatie van een stam die bij een eerste ontmoeting wordt ontkracht, of een omschrijving van een ander volk waar de zendeling zelf niet mee in aanraking komt.

De ongeremdheid en agressie van de heidense Indonesiërs komt in de jeugdzendingsboeken ook terug op ietwat “onschuldigere” manieren dan moordzuchtigheid of kannibalisme, bijvoorbeeld in de vorm van geschreeuw en driftigheid. Zo wordt in Van een kleinen Papoea (1913) het verdriet van een Papoeaas jongetje als volgt beschreven:

Hij moet iets doen om zijn droefheid te toonen. Huilen en jammeren is niet genoeg. Slaan en vernielen, dat is een heidensche manier om je droefheid te uiten. Kaî neemt een groot hakmes en hakt jonge klapperboomen en pisangboomen om. (Hoog, 1913, p. 10)

Ook in andere verhalen zijn hoofdpersonages uit de inheemse bevolking driftig en luidruchtig, bijvoorbeeld in Blank en bruin (1902). In dit verhaal is het hoofdpersonage Leo over het algemeen erg vriendelijk en geduldig. Echter, omdat hij half-Indonesiër en half-Nederlander is, is hij toch ook licht ontvlambaar: “Leo was een jongen van een driftig karakter en met sterke neigingen tot zinnelijk genot. Het gemengde bloed bruiste hem door de aderen met al te onstuimige levenskracht en levenslust.” (Boschma, 1902, p. 106). Ten slotte komt de ongeremdheid van de Indonesische bevolking meermaals terug in hun alcoholgebruik. De heidense mannen in de jeugdzendingsboeken drinken graag rijstebier en nemen daar doorgaans te veel van, waardoor er niet voldoende rijst meer over is om van te eten (Hoog, 1913; Ferwerda, 1987).

Een andere negatieve eigenschap die vaak aan de niet-christenen wordt toegekend, is domheid of onderontwikkeldheid. Dit uit zich onder andere in de manier waarop ze hun huizen bouwen, hun gezondheidszorg uitoefenen en in het feit dat velen niet kunnen lezen en schrijven.

In onder andere de boeken Mei Lan’s Overwinning (1979) en Het kind dat niemand hebben wou (1967) komt een medicijnman voor die onkundig is en daarmee zijn patiënt nog zieker maakt. Het hoofdpersonage van Mei Lan’s Overwinning wordt door een goedje van de medicijnman op haar ogen te smeren bijvoorbeeld volledig blind. Daarnaast uit de onderontwikkeldheid van de inheemse

bevolking zich in de manier waarop hygiëne wordt gehandhaafd. De volgende passage uit Bastiaan, de kleinen Timorees (1946) is typerend voor de manier waarop de hygiëne van de Indonesiërs doorgaans wordt becommentarieerd door de verteller:

Weet je, wat erg is? Die haren wassen ze nooit! Dat doen jullie toch wel altijd hè? En als ze gegeten hebben, weet je wat ze dan doen? Dan wassen ze hun vork niet af met water.

Welneen! Die steken ze zo maar tussen de haren. Dan wordt hij wel schoon denken ze.

Maar hun haren worden steeds vuiler natuurlijk. Hun vorken en lepels maken ze zelf van hout, of soms ook wel van de horens van een koe. En als hij stuk gaat, welnu, dan maken ze een nieuwe. (Durkstra, 1946, p. 10)

Het is opvallend dat omschrijvingen over de manier waarop de Indonesiërs omgaan met hygiëne en gezondheidszorg, vaak worden gerelateerd aan hun onwetendheid. Ook in Sadjem, het sloofje van de Waroeng (1931) komt het gebrek aan hygiëne meermaals terug. De zendeling in dit verhaal komt met regelmaat bij een aantal Papoea’s thuis. Hij omschrijft dat het huis niet schoon is en dat schoonmaken voor de Papoea’s te veel moeite is. Dergelijke situaties worden door de verteller overigens vaker toegeschreven aan luiheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in Van een kleinen Papoea (1913), waar een man wordt beschreven die het lek in zijn dak niet repareert: “In plaats van dit gat te maken, had de luie vader er maar een mat op gelegd.” (Hoog, 1913, p. 49).

De negatieve karaktereigenschappen van de niet-christenen worden gerelateerd aan hun bijgeloof en rituelen, zoals genoemd bij het ‘koppensnellen’. Wanneer de Indonesiërs nog geen christen zijn, geloven ze in boze geesten of andere goden, waaronder de rijstgodin5. De manier waarop zij hun geloof beleven, wordt gekenmerkt door angst. In Bastiaan, de kleinen Timorees (1946) wordt de geloofsbeleving van de heidenen treffend samengevat:

Maar weten jullie wat heel erg is, beste jongens en meisjes? Die bruine mensen op Timor, die in die kleine, ronde huisjes wonen, hebben nog nooit van den Heer Jezus gehoord. Ze weten niet wie Hij is en ook niet wie God is. Het zijn heidenen. Ze maken zelf een beeld van hout of van steen en dan denken ze dat dàt hun God is. Tot dat beeld bidden ze als ze hulp nodig hebben en als ze ziek zijn. Arme mensen, hè? Dat de Heer Jezus op aarde gekomen is om ons te helpen, dat weten ze nog niet. En ze zijn zo bang voor hun afgoden!

Altijd leven ze in vrees dat ze iets zullen doen waarover de afgoden boos zullen worden en hun zullen straffen. Als ze dan ook ziek worden of als één van hun kinderen ziek wordt,

5 De Indonesische landbouwgodin Dewi Sri, die beslist over de rijstoogst.

denken ze dat hun afgoden boos op hen zijn. En natuurlijk worden zij wel eens ziek, net als de mensen en kinderen hier. Maar o, wat zijn ze bang als ze ziek zijn! Dan offeren ze varkens en koeien aan die afgoden, opdat die hen maar weer gauw beter zullen maken.

(Durkstra, 1946, p. 11)

De boze geesten waar de heidenen in geloven, wonen in het bos en zijn de geesten van overleden voorouders. Ze worden gauw boos en de Indonesiërs zorgen dan ook dat ze deze geesten gunstig stemmen om niet gestraft te worden. Hetzelfde geldt voor overige goden: ook zij kunnen de mensen doden of anderszins straffen, bijvoorbeeld in de vorm van een slechte oogst. Om deze geesten en goden te vereren en zo hun leven zeker te zijn, voeren de Indonesiërs verschillende rituelen uit. Een van de belangrijkste is het offeren van dieren, wat voornamelijk gebeurt bij offerfeesten. Echter, in het verhaal De Woudloper van Sumatra (1954) worden ook kinderen of volwassenen geofferd ter verering van de geesten. Voornamelijk rondom de dood hebben de Indonesiërs rituelen, die veelvuldig naar voren komen in de jeugdzendingsboeken. Zo worden de doden vaak begraven met een lepel en een kommetje of andere bezittingen die ze in het hiernamaals kunnen gebruiken. Wanneer iemand sterft, geloven de Indonesiërs dat een boze geest diegene gedood heeft. In Sporen onder de Waringin (1951) legt de zendeling uit wat vervolgens gebruikelijk is om te doen:

“Maar ik ga je nog meer vreemde dingen vertellen, hoor,” antwoorde Pappa. “Als er nu iemand sterft, dan denken de Karoners, dat een boze geest hem gedood heeft. En daar zijn ze zo bang voor, dat ze dadelijk al hun bezittingen in de steek laten en weg trekken. Die boze geest heeft macht over de dode, maar ook over al zijn bezittingen. Als de gestorven man nu een tuin had, dan mag niemand daar meer inkomen. Liep er een pad doorheen, dan leggen de mensen van de stam er een nieuw vlak naast, maar natuurlijk buiten de tuin van de gestorvene.” (Kamma, 1951, p. 38)

Daarnaast wordt er vaak geloofd dat deze boze geest die de overledene gedood heeft, gestuurd is door een andere stam. Hierop mag de stam van de overledene zich wreken, door iemand van de stam die de boze geest heeft gestuurd te onthoofden. Dit is onder andere het geval in Van een kleinen Papoea (1913). In Samoea en Ronto (1907) gebeurt iets vergelijkbaars: hier overlijdt het dorpshoofd, waarop er een aantal dagen van rouw ingaan. In deze dagen mag er geen feest gevierd worden totdat de stam een stuk schedel van een andere overledene heeft weten te bemachtigen.

Hierom ondernemen zij een “sneltocht” naar een vijandige stam om daar iemand te doden en een

stuk schedel mee te nemen (La Bassecour Caan, 1907). Op deze wijze wordt zichtbaar dat de negatieve karaktereigenschappen en het negatieve gedrag van de Indonesiërs voortkomen uit hun religieuze voorschriften en rituelen.

In drie jeugdzendingsverhalen komt de islam voor. In twee daarvan, De woudloper van Sumatra (1954) en Vader Emde, de horlogemaker van Soerabaja (1921,) komt de zendeling slechts kort moslims tegen. Als hij er niet in slaagt zijn boodschap aan hen over te brengen, trekt hij verder om het evangelie te verkondigen aan de “heidenen”. Het boek Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931) bevat wel beschrijvingen van de manier waarop moslims in Indonesië leefden, hoewel niet uitgebreid. Het Indonesische meisje Sadjem wordt wees, waarop ze ondergebracht wordt in een moslimgezin. De geloofsbeleving van het moslimgezin wordt niet heel uitgebreid omschreven, behalve wanneer van Sadjem gevraagd wordt de Koran te lezen en passages uit haar hoofd op te zeggen. Ook geloven de moslims dat Sadjem gestraft wordt door Allah wanneer ze naar de kerk gaat en bij de zendeling gaat wonen, om daar vervolgens ziek te worden:

Dat was nu de wraak van Allah (God), zoo mompelden de Islamieten, die voor het huis stonden. Dat had ze nu van haar bezoek aan de kerk der Christenen. Allah had haar toch wel kunnen vinden, al was ze nu in ’t huis van een Christen. Ze moest nu boeten voor haar zondige daad. (Van Dijk, 1931, p. 42)

Uit dit citaat blijkt dat de moslims en hun geloof op negatieve wijze geportretteerd worden. De islam komt naar voren als een godsdienst waarin wraak en boetedoening centraal staan. Door de geloofsbeleving van de moslims en de manier waarop ze over hun geloof praten op negatieve wijze te portretteren, krijgt de lezer een negatief beeld van de islam. Hier wordt hetzelfde mechanisme zichtbaar als bij de heidense Indonesiërs: de negatieve wijze waarop de geloofsbeleving wordt beschreven, draagt bij aan een negatieve representatie van de godsdienst als geheel. Waar de karaktereigenschappen van de zendeling bedoeld zijn om hem als positieve vertegenwoordiger van de zending te presenteren, is bij de heidense Indonesiërs het tegenovergestelde het geval: er worden aan hen slechts negatieve karaktereigenschappen toegekend, die vrijwel altijd gerelateerd zijn aan het feit dat ze een andere godsdienst aanhangen met heidense rituelen. Ze zijn nog geen christen en weten daarom nog niet hoe ze zich op een juiste manier dienen te gedragen.