• No results found

Karaktereigenschappen en geloofsbeleving zendeling

4. Algemeen zendingsbeeld

4.3. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving

4.3.1. Karaktereigenschappen en geloofsbeleving zendeling

gebeurt iets waardoor personages zich bekeren tot het christendom. Doorgaans eindigt het verhaal hier ook.

stad. Daar kunnen we goed voor je zorgen en misschien word je er beter. Maar als je hier blijft dan is er niets meer aan te doen.” (Woldendorp, 1971, p. 51)

Ook in de boeken Mei Lan’s Overwinning (1979) en Bastiaan, de kleinen Timorees (1946) treedt de zendeling op als dokter en doet hij extra moeite om zijn patiënten te helpen door ze mee te nemen een ziekenhuis in de buurt. Daarnaast wordt de zendeling buiten zijn specifieke taak om ook vaak door de verteller gekarakteriseerd als behulpzaam: in Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939) wordt bijvoorbeeld omschreven hoe aardig en gewillig Carl is op het zendingsschip. Toch komt het behulpzame karakter van de zendeling voornamelijk tot uiting in noodsituaties. In het boek Towasi, het slaafje (1948) treedt de zendeling bijvoorbeeld heldhaftig op wanneer er een kind is gevallen:

“Kom ons helpen!” beduidt die man. En de zendeling, die geleerd heeft niet verder te vragen, waarmee hij helpen kan, volgt.” (Capelle, 1948). Het is opvallend dat de zendeling in alle verhalen en in alle verschillende situaties waarin hij te hulp schiet, nooit aarzeling laat zien. Wanneer in Mei Lan’s Overwinning (1979) het dorp overstroomd is, stelt de zendeling meteen het kerkgebouw ter beschikking voor onderdak van de dorpelingen. Ook draagt hij financieel bij aan hun gezondheidszorg:

Zo gebeurt het dat een arts uit een naburig ziekenhuis een bezoek aan Mei Lan komt brengen. Die onderzoekt het oog en adviseert direkt opname in het ziekenhuis. Hij vindt de toestand vrij ernstig. Over de kosten behoeft moeder Thio zich geen zorgen te maken.

Dat heeft meneer Hamid al geregeld. (Wold Mobach, 1979, p. 82)

Naast zijn behulpzaamheid, kan de zendeling ook worden gekenmerkt door zijn gastvrijheid en geduld. In meerdere verhalen tonen de zendelingen hun gastvrijheid en nemen ze kinderen in huis om hun tijdelijk onderdak te bieden of zelfs te adopteren, zoals in Het kind dat niemand hebben wou (1967), Mei Lan’s Overwinning (1979) en Blank en Bruin (1902). Deze eigenschappen komen vaak voort uit de bewogenheid die de zendeling voelt voor de mensen die hij ontmoet:

Had de zendeling alleen de kampongs in de omtrek te bezoeken, het zou hem reeds werk genoeg geven. Maar hij weet, dat er nog zoveel andere dorpen zijn waar de mensen bang en ongelukkig zijn, omdat ze de Here Jezus niet kennen. De ellende van die mensen kan de blanke man pijn doen. (Capelle, 1948, p. 47)

Een andere belangrijke karaktereigenschap van de zendeling is het feit dat hij zelden tot nooit angstig is en zich altijd moedig laat zien: hij is niet bang voor vijandige volkeren, stormen op zee of wilde dieren. In Sporen onder de Waringin (1951) doet de zendeling bijvoorbeeld het volgende wanneer hij en een groep mannen bij een wandeling op Papoea’s stuiten die vermoedelijk kannibalen zijn:

Daar weken de takken langzaam uiteen en op het smalle bospad stond een onbekende Papoea; hij had een geweldige haardos, waar vuurrode bloemen in gestoken waren en lange paradijsvogelveren zwiepten langs zijn glimmend gezicht. Naast hem doken nog twee andere mannen op, die er even krijgshaftig uitzagen. Doodstil staarden ze de verschrikte mensen aan, maar toen de zendeling opstond en op hen toe liep, weken ze niet terug, maar namen aarzelend de toegestoken pruim aan. Nu was het gevaar geweken, want als vreemden elkaars tabak aannemen, bewijzen ze daarmee dat ze geen kwade bedoelingen hebben.

(Kamma, 1951, p. 20)

Ook wanneer de zendeling vijandig wordt bejegend door de mensen die hij wil bekeren, is hij niet bang. Zijn drijfveer om het evangelie is dusdanig sterk, dat hij ook in deze situaties moedig optreedt en niet afziet van zijn taak. In Carl’s Kerstfeest in Papoeland (1939) wordt ook de moed van de zendelingen zichtbaar: twee zendelingen Ottow en Geissler zijn door een vijandige stam gegijzeld.

Wanneer ze worden vastgebonden en hun vriend wordt vermoord, zijn ze nog steeds niet bang:

“Die twee mannen hadden echter moed. Moed en een groot, sterk geloof.” (Zaaier, 1939, p. 30).

Ook verderop in het verhaal, wanneer zendeling Geissler alleen moet achterblijven omdat zendeling Carl naar Nederland vertrekt, toont hij zijn moed: “Zal Geissler minder moedig zijn dan zijn vriend, toen deze achterbleef, nu bijna drie jaar geleden? Neen, ook hij zal moedig alleen achterblijven, hoe zwaar het ook valt.” (Zaaier, 1939, p. 47).

Het karakter van de zendeling wordt dus louter positief geschetst. Dit is ook het geval wanneer hij niet het hoofdpersonage is. Zijn karakter wordt dan niet zo uitgediept als dat van het kind, maar datgene wat er wel over hem gezegd wordt, is positief. In Dorcas en de kinderen van Toeroe (1960) wordt de zendeling omschreven als iemand die altijd vrolijk en vriendelijk is, en zijn vrouw als goedlachs en toegankelijk voor de kinderen. Haar omgang met hen is amicaal en ze maakt veel grapjes. Dezelfde karakterisering van de zendeling wordt zichtbaar in Van een kleinen Papoea (1913), Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931) en Naar het land van de Sangireezen (1921). In deze verhalen is de zendeling niet het hoofdpersonage, maar krijgt hij dezelfde karaktereigenschappen toegewezen

als de zendelingen in de overige jeugdzendingsboeken. Ze komen naar voren als vriendelijk, geduldig en volhardend in hun missie.

De positieve karaktereigenschappen van de zendeling hebben altijd te maken met zijn voorbeeldfunctie als christen. Doordat hij op deze wijze wordt geportretteerd, krijgen de Indonesiërs in het verhaal een positieve indruk van hoe een christen eruitziet. Dit geldt ook voor de lezer: de zendeling is de vertegenwoordiger van de zending en van christenen in het algemeen en geeft door een dergelijke karakterisering een gunstig beeld van deze zaken. Het karakter van de zendeling staat dan ook niet op zichzelf, maar is altijd gerelateerd aan zijn geloof in God. Hij wordt bewogen door het feit dat de mensen die hij tegenkomt nog geen christen zijn en in angst leven, onder andere voor boze geesten. Vanuit deze bewogenheid blijft hij in vrijwel alle gevallen geduldig, vriendelijk, behulpzaam en moedig. Alle zendelingen in de jeugdzendingsboeken zijn uitgesproken religieus en geven hier op verschillende manieren uiting aan, bijvoorbeeld in het spreken over het geloof, maar ook in het (persoonlijk) gebed. Elke zendeling uit de jeugdzendingsboeken bidt in moeilijke situaties tot God, hardop ten overstaande van anderen of in zichzelf. Zo gaat zendeling Carl in het verhaal Carl’s Kerstfeest in Papoealand (1939) tijdens een hevige storm naar het vooronder om te bidden:

Hier, waar niemand hem zag, stil in een donker hoekje, knielde hij neer, vouwde zijn handen, sloot zijn ogen en bad: “Lieve Heer in den hemel, Gij die ons altijd hoort, wilt Gij ons allen in Uw hoede nemen? Leer ons op U vertrouwen. Help ons om den goeden koers terug te vinden en… breng ons… als het U belieft… veilig thuis. Amen.” (Zaaier, 1939, p.

33)

Hetzelfde gebeurt in Sporen onder de Waringin (1951) en Bastiaan, de kleinen Timorees (1946), waar tijdens een hevige storm en bij ernstige ziekte wordt gebeden. Het verhoor van gebeden wordt ook vaak zichtbaar, onder andere in Naar het land van de Sangireezen (1921), waar het zendingsdorp bijna wordt getroffen door een tsunami:

Hij had slechts tijd te zeggen: “Komt, laten we bidden!” waarop ze allen nederknielden. En wat gebeurde? Nog was ’t korte gebed niet geëindigd, of de vloedgolf was ’t huis genaderd, doch – splitste zich voor de woning van den zendeling en stroomde aan weerszijden van ’t huis verder, alles verwoestende, wat zij op haar weg tegenkwam. 450 menschen kwam er bij om ’t leven. God had de zijnen bewaard. De zendelingswoning alléén was staande

gebleven en niemand, die daarin was, had eenig letsel bekomen. (Tuiten-Huivers, 1921, p.

23)

Het is kenmerkend voor het geloofsleven dat de zendeling de hand van God ziet in dergelijke noodsituaties. Echter, hij ziet Gods betrokkenheid ook bij positieve gebeurtenissen: “De zendeling was dankbaar, dat hij dit huis had kunnen koopen. Hij zag er de hand des Heere in.” (Van Dijk, 1931, p. 23). Wanneer er iets slechts gebeurt, zal God het keren en bescherming bieden of wil Hij de hoofdpersonages iets leren, zo wordt er geredeneerd. Wanneer er iets goeds gebeurt, is dat een zegen van God.

De belangrijkste manier waarop de zendeling uiting geeft aan zijn geloof, is door erover te vertellen. Hij doet dat vrijwel altijd als hij daarvoor de kans krijgt en in elk gesprek dat hij met een ander personage voert. Hij spreekt over zijn geloof in God in groot verband, aan hele dorpen die hij ontmoet, maar ook in de intieme sfeer, bijvoorbeeld bij het ziekbed van Indonesiërs met wie hij optrekt. Hierbij citeert hij vaak uit de Bijbel, of leest eruit voor: “Hij neemt een boek, dat bijna stukgelezen is. Het is zijn bijbel, zijn dagelijkse leidsman, zijn troost in dagen van droefheid.”

(Zaaier, 1939, p.66). Wanneer de zendeling het evangelie verkondigt, legt de verteller vaak het accent op de bewogenheid die dit personage heeft; dat is de reden waarom hij er zo veel over spreekt. Dit wordt bijvoorbeeld expliciet benoemd in Sadjem, het sloofje uit de Waroeng (1931):

“Daarvoor was hij zendeling, had hij de menschen te lief, dat hij niet zou spreken over het groote geluk. Zijn liefde tot de menschen deed hem spreken, vermanen, waarschuwen met zachtheid en vriendelijkheid.” (Van Dijk, 1931, p. 32)

Het uiteindelijke doel van de karaktereigenschappen die aan de zendeling worden toegeschreven, is om hem op positieve wijze en als representatieve vertegenwoordiger van de zending te portretteren. De lezer moet een gunstige indruk van hem krijgen, om hiermee ook een gunstige indruk te krijgen van de zending en het christendom in het algemeen. De relatie tussen de karaktereigenschappen van de zendeling en zijn geloof in God werkt overigens ook andersom: hij is gastvrij, vriendelijk en geduldig omdat hij een christen is en God (al dan niet door de Bijbel) hem opdraagt dit te doen.