• No results found

Coping: achtergrond en ontwikkeling

HOOFDSTUK III: SPIRITUELE COPING EN LONGKANKER

3.1.1 Coping: achtergrond en ontwikkeling

Onderzoek naar het omgaan met en de verwerking van – kortom van coping met – stressvolle, verwarrende en ingrijpende gebeurtenissen en situaties heeft een lange geschiedenis en heeft geleid tot een grote hoeveelheid literatuur, waarin verschillende concepten naast elkaar en elkaar overlappend voorkomen. Een belangrijke achtergrond in ieder geval is het onderzoek naar en de theorievorming over stress en stressverwerking. Het werk van de endocrinoloog Selye heeft sterk bijgedragen aan de populariteit van het stressconcept in wetenschap en media, met name vanaf de jaren 1950 en 1960. Op fysiologisch niveau observeerde Selye dat een lichaam (van dier of mens) op een grote variëteit van intensieve en lang aanhoudende prikkels vergelijkbare veranderingen kan vertonen, wat hij het specifieke patroon van systemische stress noemde. Het lichaam, als samenhangend en samenwerkend systeem, streeft naar regulatie en aanpassing om zodoende de balans met de omgeving steeds weer opnieuw te bepalen en zo nodig bij te stellen. Verstoring van de balans is nog geen ziekte. Het aanpassingssysteem is juist een van de fundamenten van onze gezondheid. Pas als de balans zo lang en zo heftig verstoord is dat er uitputting optreedt of de samenhang van het systeem ontregeld raakt, is er sprake van ziekte. Stress definieerde Selye als volgt: ‘a state manifested by a syndrome which consists of all the non-specifically induced changes in a biologic system’ (Selye, 1976 / 1956, p. 64). Het stresspatroon heeft drie fasen: alarm – weerstand – uitputting. Het lichaam, het systeem, is op zoek naar aanpassing, waarbij hormonen een belangrijke rol spelen. De psychologische kant van dit menselijk aanpassingsvermogen staat bekend als de Fight-Flight-Fear-Faint respons (Selye, 1955, 1976 / 1956, 1979). In deze lijn van onderzoek probeerden onderzoekers tot een lijst van voor de gezondheid risicovolle levensgebeurtenissen te komen (Holmes & Rahe, 1967). Tegelijk werd zodoende geleidelijk een zwakte van de theorie zichtbaar, namelijk het feit dat geen rekening werd gehouden met de cognitieve bemiddeling, waardering en transformatie van elke vorm van stress,

zodat een bepaalde gebeurtenis (een baan verliezen bijvoorbeeld) niet voor ieder, niet in elke context en niet in elke levensfase dezelfde stressor met dezelfde effecten is. Bovendien werd door allerlei onderzoek gaandeweg duidelijker, dat copingstrategieën meestal geen rechtstreeks effect hebben op bijvoorbeeld iemands lichamelijke of geestelijke gezondheid, maar dat copingstrategieën inwerken op de relatie tussen de stressor en de afhankelijke variabele, bijvoorbeeld gezondheid of welbevinden (Krohne, 2001).

Een ander deel van het verleden van het copingconcept speelt zich af in de context van de psychoanalyse. Een belangrijk aspect van Freuds werk heeft te maken met de manieren waarop mensen onplezierige, stressvolle en verwarrende gedachten en gevoelens die door indringende gebeurtenissen of situaties worden opgeroepen en die voor hen onaanvaardbaar zijn, proberen af te weren, te vervormen of te vermommen. Freud ontwikkelt in dit kader de begrippen afweer en verdringing, begrippen die in zijn vroege werken nog inwisselbaar zijn, maar later worden gepreciseerd: afweer is het algemene begrip voor het gevecht van het ego tegen onplezierige gedachten en gevoelens, terwijl verdringing als een van de speciale vormen van afweer wordt gedefinieerd. Met name het werk van zijn dochter Anna Freud (1946) over afweermechanismen, waarin zij o.a. verschillende vormen van afweer op een rij zet, zal het uitgangspunt blijken te zijn enerzijds van de popularisering van het begrip afweer, anderzijds van het verdere wetenschappelijke onderzoek naar de mechanismen van afweer (Parker & Endler, 1996). In haar werk constateert Anna Freud dat individuen ertoe neigen om in stressvolle en traumatische situaties een beperkt voorkeurrepertoire van afweermechanismen te hanteren, suggereert zij dat bepaalde afweerstijlen gekoppeld zijn aan specifieke psychologische problemen, en stelt zij vast dat bepaalde afweermechanismen potentieel pathologischer zijn dan andere. De laatste vaststelling leidt tot allerlei onderzoek naar adaptieve en non-adaptieve afweermechanismen, naar een pathologische hiërarchie van deze mechanismen, of naar een schaal van afweermechanismen die van rijp naar onrijp loopt (Parker & Endler, 1996; Lazarus, 2006). Anna Freud richt dus de aandacht op drie aspecten van coping: (1) mensen beschikken over een beperkt repertoire van copingstrategieën, (2) er is sprake van verschillende copingstijlen die correleren met specifieke persoonlijkheidskenmerken, en (3) copingstrategieën zijn te onderscheiden naar de mate van hun effectiviteit.

Coping is een relatief jonge technische term binnen deze context. Tot 1967 kwam het begrip niet voor in de Psychological Abstracts, de gedrukte versie van de database PsychINFO die het overzicht en de samenvattingen van de Engelstalige psychologische

literatuur bevat (Parker & Endler, 1996). Sindsdien is coping een van de centrale concepten geworden in de sociaalwetenschappelijke literatuur, zoals ook blijkt uit de aantallen publicaties waarin dit begrip figureert (zie Tabel 3.1, pagina 86). Eind jaren 1950, begin jaren 1960 ontstaat een nieuwe onderzoekslijn, die aanvankelijk nog gerelateerd is aan het onderzoek naar afweermechanismen, en die zich verdicht onder het label coping. Coping is tot dan toe een begrip dat eerder informeel wordt gehanteerd in medische en sociaal-wetenschappelijke literatuur, vergelijkbaar met – in het Engels – woorden als battle with, carry on, confront, contend, deal, endure, face, get by, grapple, handle, live with, manage, struggle, suffer, survive, tangle, weather, wrestle – woorden die alle een bepaald aspect van coping weergeven (Schreurs, Tellegen, & Van de Willige, 1984; Beaumont, 2008). In de jaren 1960 krijgt coping steeds meer een technische betekenis. Enkele adaptieve afweermechanismen, zoals sublimatie en humor, krijgen het label coping. ‘Coping behaviour is distinguished from defensive behaviour, since the latter by definition is rigid, compelled, reality distorting, and undifferentiated, whereas, the former is flexible, purposive, reality oriented, and differentiated’ (Haan, 1965, p. 374). Dit onderzoek naar adaptieve vormen van afweer leidt vervolgens tot onderzoek naar bewuste strategieën om stressvolle, ingrijpende en verwarrende gebeurtenissen of situaties tegemoet te treden. Deze strategieën worden onder de overkoepelende categorie coping ondergebracht en vertegenwoordigen al snel een zelfstandige en omvangrijke onderzoekslijn los van de studie naar afweermechanismen (Parker & Endler, 1996; Lazarus, 1999).

Onder invloed van de sociale leertheorie, de sociale psychologie en cognitieve psychologie is het begrip coping verder ontwikkeld. Deze ontwikkelingen benadrukken drie aspecten (Somerfield & Curbow, 1992):

• het focus op wat mensen feitelijk doen en denken in stressvolle situaties in onderscheid van wat zij normaal doen of zouden doen;

• de nadruk op het feit dat coping steeds in een specifieke context en in relatie tot een specifieke problematiek plaatsvindt en door die specifieke context en problematiek wordt bepaald;