• No results found

Dat het welleven een kunste is, veroorzaackt uyt het wel navolghen vander Dueghden Leeringhen

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 37-44)

1. Myn voornemen is hier de kunste om wel te leven te beschryven. Die is een wel gheschickte kennisse (macht hebbende door ghewoonte) om de gheleerde dueghde te volbrenghen; wie deze kunst heeft, die heeft het ware middel om dueghdelyck te leven. Dueghdelyck leven is wel ende zaligh leven. Maar zaligh leeft hy die stadigh is in een ghenoechlycke luste.

2. Nu is het ghemoed ghenoechlyck dat altyd zyn ghoed begheren verwerft, want dat niet van 'tgheen ter zalicheyd nodigh is en derft. Daar by is dan oock altyd de vrolycke luste, overmids het verkryghen vant begheerde ghoed stadelyck verlusticht, recht als het hebben van behoefte vernoeght.

3. Maar zo en ist niet met de verkryghing vant quade datmen begheert onder schyn van 'tghoede, want zulck verkryghen verlustight onstadelyck, ja schadelyck. Ghemerckt deze lust kort is ende in lang-duyrighe rouwe verandert. Daar teghen is d'eerste luste bestendigh, voerende onophoudelyck van minder tot meerder vrueghde, daar nimmermeer rouwe na en volght.

4. Deze kunste van wel leven werdt niemanden angheboren, maar vanden ghenen dieze leren, vrywillichlyck vercoren. Het leven werdt allen menschen angheboren (twelck wy ghemeen hebben met allen dieren), maar wellevens moghelyckheyd is niet den dieren, maar alleen den menschen angheboren. Alzo deze boven tghedierte met de redelyckheyd zyn vereedelt.

eerst gheboren kindeken athemen, zien of beweghen? Niemand. Zo leert men dan het wel leven. Hier toe behoeft redelyckheyd; deze is niet byden dieren, maar byden menschen. Zo is dan het wel leven een menschelyke ende gheen dierlyke kunste of lering.

6. Int wel konnen van deze kunste bestaat de dueghde, int qualyck konnen de zonde. De menschen ende niet de dieren leven dueghdelyck ende zondelyck. Daar om is oock dueghd ende zonde, oock straf ende loon byden menschen, maar gheenssins byden dieren.

7. Want de menschen hebben willekuere om wel of qualyck te leven, zo dat die wel leven, oock hadden moghen qualyck leven ende die qualyck leven, wel leven. Dits verde van 'tghedierte. Dat derft redene ende mitsdien willekuere ende moet daarom, elck int zyne, noodlyck volghen hare angheboren gheneghentheyden. Daarom is oock elck dier in zyner aart ghoed ende onberispelyck.

8. Al gheheel anders ist metten redelycken dieren. Dese hebben mede wel hare angheboren gheneghentheyden, maar zyn daar en boven begaaft met

moghelyckheyd om te volghen zo wel haar redene teghen hare gheneghentheyd, als haar gheneghentheyd jeghens reden.

9. Dit zietmen an eenighe blyvende maaghden, an luyden die zich willens dood hongheren, ende an meer andere dierghelyke willighe menschelycke wercken, plat strydende teghen d'angheboren gheneghentheyden. Zulx en gheschiedt nemmermeer inden onredelyken dieren. Ende hier uyt komet, dat veler menschen leven quaad, dats zondigh, ende eenigher ghoed, dats dueghdlyck is.

10. Nu ist ghewis, dat alle menschen liever stadelyck zouden leven in lustigher ghenoechten, dat wel leven is, dan in verdrietelycker onghenoechten, dat qualyck leven is. Het blyckt mede dat 'tmeerdeel der menschen qualyck, dats in verdrietigher onghenoechten leven. Dit wel leven ghebreeckt dan niet an haar wille, maar an haar vermoghen ende dit door huer willigh ende schuldich verzuym.

11. Want dit vermoghen hangt (neven d'aangheborene ende natuyrlycke moghelycheyd) ande ware kennisse vande middelen tot wel leven nodigh zynde. Niet anders dan 't vermoghen om wel te lezen hangt an des menschen natuyrlycke begryp ende ande kennisse, oock an 't wel t'zamen voeghen der letteren.

heeft om wel te lezen, al hoe ghaarne hy 'tzelve wel zoude konnen, alzo en heeft oock niemand (al wilde hyt oock boven alle dinghen ter wereld ghaarne) maght om wel te leven, zonder te hebben de middelen tot het wel leven van node wezende.

13. Nadien nu blyckt (na 'tspreeckwoord) dat niemand met kunste en werd gheboren, ende daarom oock niet met deze wel levens kunste, zo behoeft daer toe, zal deze inden mensche komen, oeffening ende verzochtheyd, die beyde in niemand en moghen wezen zonder tyd.

14. Nu en berispt, veel minder straft een verstandig vader zyn een-jarigh kindeken niet, om dat het niet en kan lezen noch schryven, ghemerckt hy wel weet dat het noch gheen middel en heeft ghehadt om zulx te konnen; alzo en eyscht hy vant kindeken niet dat boven zyn vermoghen is.

15. Maar kryght het kind zyn jaren, ghebruyck van reden, een onder-wyzende schoolmeester, bevel om te leeren lezen ende schryven, boecken, papier, pen, inckt ende al dat hem tot zulx te leren nodigh is, ende het zich dan moedwilligh begheeft, niet tot het voors. leeren, maar tot spelen ende tuyschen alleenlyck, zo dat hy, een Jongheling gheworden zynde, niet of qualyck kan lezen of schryven, dan eerst is deze Jongheling te recht berispelyck van zynen vader ende strafbaar, om dat hy niet en kan wel lezen ende schryven, twelck in zynre macht was ghestelt om nu wel te konnen.

16.§16Zo plantmen een jong rysken, men mest ende besnoeyt dat ende men

verwacht de begheerde vruchten t'zynre tyd, zonder dat om zijn vruchteloze jonghe jaren uyt te roeden. Maar ist dat het onvruchtbaar blijft, na dat het wel ghewortelt, dick van stamme, breed van tacken ende bequaam om vruchten te draghen gheworden is, dan eerst werdt zulcke onvruchtbare boom, als onnut ende hinderlyck wezende, omgehouwen ende uyt gheroedet, waar van meer ghezien zal moghen worden hier na.

17.17Alzo mede en berispt noch en straft God den eerstgheboren kinderkens niet, om dat zy niet en hebben de kunste van wel leven, al ist schoon dat zy de

moghelyckheyd hebben, om door de middelen van redens ghebruyck, oeffening, tyd, onderwys ende opmercken, omme te manne komende, wel te konnen leven. Maar wel straft hy zwaarlyck

§16 Vgl.W.W. III 289 (l. 289 bis)c

.

17 kinderen ... van honderd jaren zie Vulg. Jes. 65:20: puer centum annorum morietur et peccator centum annorum maledictus erit. Deze ‘kinderen van honderd jaren’ komen zeer vaak voor in Coornherts geschriften, zie o.a.W.W. I 121b, 122a, 124d, 132c, 143c, 149a, 248a; II 217b; III 19b, 398d.

den quaadwillighen, die doort navolghen van hare zotte lusten deze voors. kunste moetwillighlyck te leren verzuymen ende kinderen blyven van honderd jaren.

18.18Want ghelyck als de Rechtvaardighe God niet onghestraft en laat den ghenen die alzo door haar eyghen schulde de kunste vant wel leven ontberen, alzo en straft hy oock nemmermeer iemanden die door ghebreck eenigher noodlycker middelen om wel te leven, dat niet en konnen. Het is zo weynigh des Rechtvaardigheyds werck iemanden iet af te eyschen boven vermoghen ende den onschuldighen te straffen, als wel haar werck is elcken 'tgheen hy vermagh af te eyschen ende den schuldighen te straffen. Hier uyt is verspreydt het zeggen eens gheboren zots op zyn doodbedde: Here God, ghy hebt my niet ghegheven, ghy zult my oock niet eyschen.

19. Al waar nu een kunste is ende werdt gheleert, daar is oock een kunstenaar of leermeester, dieze anderen onderwyst, ende daar zyn oock Leerlinghen of jonghers, die zich de kunste laten leren. Of daar dan schoon al vele zyn die de kunst niet wel en leeren ofte en vaten, zo moeten daar nochtans oock eenighe zyn, die de kunste zulcx werdt onderwezen, dat zy die zelf oock hantteren konnen, of men moet zeggen datter gheen recht leermeester en is, dieze anderen kan voort leren, of gheen verstandighe leerlinghen, dieze moghen begrypen.

20. Is dit eerste zulcx, dat komt door dien de leermeester zelve de kunste niet recht en kan. Want niemand en kan anderen 'tgheen hen zelf onbekent is, te recht onderwyzen. Wie, zelf niet konnende wel lezen of schryven, vermagh zulcx anderen wel te leren? Is dat niet, te weten: is daar eenigh Leermeester, die deze kunst recht kan, zo most het ghebreck zyn byden leerlinghen, zo dat gheen mensche moghelyck en is deze kunst van wel leven te begrypen, even zo weynigh alst eenigh mensche moghelyck is om wel te leren vlieghen.

18 Het is ... boven vermoghen ter staving hiervan verwijst Coornhert in zijn Ghelove ende wandel der verstroyde ende eenzame Christenen (Gouda 1590, blz. 38) naar Matth. 25:15, Luc. 10:27, 1 Cor. 10:13; zie ookW.W. II 314v.

21.21Maar dat God zelve een recht leermeester dezer kunsten is, belydt elck; oock ontkent niemand, datter menschen zyn ende gheweest zyn (hoewel zeltzaam) die deze kunste zulcx vanden eenighen ende waren Leermeester gheleert hebben ghehadt, dat zy wel, dats dueghdelyck leven ende gheleeft hebben, ende mitsdien deze kunste te recht konnen ende konden.

22.22§22Behalven dezen oppersten leermeester dezer kunsten vindtmen noch onder meesters of (twelc beter luydet) ghetuyghen. Dit zyn deughdlycke menschen, of der zeluer schriften, of Godes schepzelen zelve. Die alle ghetuyghen heerlyck ende leerlyck vanden waren leermeester Gode ende vant wel leven, alsmenze hoort spreken of preken, alsmenze leest of hoort lezen ende alsmen met aandachtigher verwonderinghe anschout het goddelycke maxel ende de wyze bestieringhe vande Hemelen, vande aarde ende vande zee, elck met zyn ingheweyd ende verciering, als sterren, wolcken, haghel, sneeu, dou, ghevoghelt, met de wonderlycke

veranderinghe der menichvuldigher ghedierten, gheboomten, kruyderen ende met die ontallycke zeltsaamheyd vander vischen ghedaanten, onder welcke oock zyn in die grote, diepe ende vochtighe woninghen die ontzichlycke, vervaarlycke Walvischen.

23. Doch is hier inne te mercken zodanighen onderscheyd, dat alle die blyven ziende alleenlyck op die ghetuygenissen der voors. ondermeesters, niet verder en moghen gheraken dan tot een beeldelycke kennisse. Die en baardt gheen wezen, gheen lust noch gheen ware

21 oock ontkent ... konden vgl. hiermede I. 4. 4, 5, waar Coornhert de tegenstanders van zijn perfectistische denkbeelden laat zeggen dat er nooit menschen geweest zijn die ‘waarlyck dueghdlyck waren’.

22 Godes schepzelen zelve vgl. Rom. 1:20.

§22 Opvallend is het dat hier niet vermeld wordt ‘d'eenighe leermeester Christus Jesus’ die ‘door instortinghe vanden H. geest ... in alle waerheyt leydt, van den dienst der zonden bevrijt ende die liefde Gods uyt stort in onse herten’ (Lydens Troost omstr. 1582, W.W. III 374d). ‘Om zonderlinghe oorzaken’ heeft Coornhert er van afgezien ter staving van zijn denkbeelden in deWellevenskunste ontwikkeld, naar den bijbel te verwijzen (zie hiervóór, blz. 5). Dat verklaart zeker ook waarom hij hier onder de ‘ghetuyghen’ ‘dat heerlijcke middel vande Godlijcke Schrift’ (W.W. I 122d; vgl. 126a-b) niet vermeldt. Over de Schrift als getuigenis van het ‘levendigh ende eeuwige woort’, zie b.v.W.W. I 3c, 8c, 199b; III 401c.

liefde tot het bekende ghoed inden mensche. Maar dit werdt dan eerst, als 't oghe des ghemoeds door den schepselen alzo opghesteghen zynde, de zelve achter rugge laat beneden zich ende zich streckt opten schepper zelve, gherakende alzo doort middel vande ghetuyghen tot ware kennisse vant betuyghde, dat is door de beelden tot het ware wezen zelve, twelck het opperste ghoed is, dat zy dan

naacktelyck anschouwen, waarachtelyck kennen ende krachtelyck lieven. Maar dit en vermach niemand, zo langhe zyn voornemen gheen voorder eynde en heeft dan die schepselen, van welck eynde hier na breder verhaalt zal werden.

24. Zo komt dan die beeldelycke kennisse voort uyt horen zeggen, uyt lezen of uyt anschouwen. Deze magh zyn valsch of warachtigh; maar zo en ist niet mette kennisse, diemen wezentlyck noemt, om 'thebben of om 'tghenieten vande bekende dinghen. Want deze en komt in niemanden dan door ondervinding (vande verholene openbaringhen Godes en handelt men hier niet). Zo zoude yemand, noch noyt honigh ghesmaackt, maar veele van haar zoeticheyd ghelezen of ghehoort hebbende, een beeldelycke, maar dieze gesmaackt heeft, een wezentlycke kennisse vande honigh hebben.

25. De beeldelycke kennisse is den mensche zo hy zelve is, te weten: nut of schadelyck. Nut is zy den mensche, zo hy die recht ghebruyckt. Dit gheschiedt als hy zich begheerlyck haast om vant beelde te komen tot desselfs wezen, dat is tot de dueghde, ja totte ghoedheyd zelf, die God is. Want die is het uyterste eynde, daar toe de beeldelycke kennisse anwyst. Maar hangt iemand an de verbeeldinghe stadelyck, zo werdt zy hem boven allen dinghen schadelyck.

26. Ghemerckt de beeldelycke kennisse in zodanighen mensche is ende blyft niet dan een gheschilderde, onwezentlyke ende doode kennisse. Deze en vermagh niet het bekende ghoed te volbrenghen. Want ghelyck byden dooden gheen werckinghen en zyn, zo en is oock by zulcke doode kennisse gheen levende lust noch liefde ten ghoeden, zonder de welcke niet ghoeds noch dueghdelyx en magh ghedaan worden. Is dan het verblyven in zulcke dode kennisse niet hoogh schadelyck?

27. Zeker, waar wetten zyn en weten is watmen behoort te doen, zonder datmens doet, ende daar by noch is het gheweten dat mens door willigh verzuym niet en vermagh te doen, wat magh daar doch

anders zyn dan een stadigh onghenoeghen vant ontbeerde ghoed ende daar en boven noch een pynlyck wroeghen om 'thebben vande straf-waardighe schulde? Schadelyck, ja pynlyck is zulck vruchteloos weten, als baarmoeder van een onzaligh ende ellendigh leven.

28. Zo en gaat het niet te wercke byden rechten leerjongheren, want deze komen ten laatsten doort rechte ghebruyck vande voors. ondermeesteren of ghetuyghen inde schole vande eenighe leermeester, Gode. Hem zien, hem horen, hem volghen zy inde lessen die hy zelve doet in hare ghemoeden. Daar onderwyst God zelf met zynen heylighen gheest der wysheyd, daar luystert oock met andachtigher

opmerckinghe der leerlinghen ghemoed op de zalichmakende lere. Deze verstaat, bewaart ende beleeft henluyder ghemoed in dadelycke oeffeninghen.

29. Ende want zulck ghemoed nu niet schoonders noch beters en kent dan deze leeringhe, ja dan de leermeester zelve, zo openbaart zich in zodanighen ghemoed ware liefde tot de leringhe ende totten leeraar zelf. Watmen recht lief heeft, dat doetmen blydelyck ende ghaarne; watmen gaarne doet, dat doetmen dickmaal; watmen dickmaal doet, dat oeffentmen dickmaal ende meest. Ende hier uyt komt dan voort een ghewoonte, die machtich is omme te doen die dueghde, diemen alzo van Gode heeft gheleert. Deze ist dan die als een volmaackt leermeester zodanigher leerlinghen kennisse wyselyck heeft ghebaart ende gheschickt.

30. Dit zyn menschen die vande eenighe ende rechten leermeester Gode gheleert zyn, ende deze alleen konnen daaromme oock te recht deze kunste van wel leven. Zo vele zy hier ghezeyt dat dit een kunste is, oock wat kunste, hoemen die leert ende dat eenighe menschen de zelve kunste warachtelyck konnen. Nu moet ghezeyt worden vande ghedaante der gheenre die daar ghehouden zyn ende vermoghen hebben om dezelve te leren. Dit zyn menschen tot ghebruyck van reden komende. Want daar door te beter verstaan zullen moghen worden die middelen ende die wyze hoe ende waar door men deze kunste best magh leren.

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 37-44)