• No results found

Twede hoofdstuck Vande redene

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 137-143)

1. Na den eysch van dezen wercke (dat is zo ick kortste mocht) heb ick ghesproken van 'smenschen wille. Daar van kome ick nu tot de redene. Deze ist die den mensche (beneven zyne onsterflyckheyd) onderscheyd van alle 't ander ghedierte.

2. Want boven al 't ander ghediert is de mensche gheëdelt met redene. Deze is een kracht des ghemoeds, vele zaken onder een anschouwende ende 't een uyt het ander onderscheydende, zo dat zy toestemt alle de zelve, gheen vande zelve, of eenighe vande zelve. 'Tghene zy voor waarheyd kent stemt zy toe, verwerpende het valsche.

3. De verstandelyckheyd en ziet maar op een ding of voortstel, maar de reden op vele dinghen, die zy hout jeghen malkanderen. Daar zynder die de reden zegghen te wezen een ghezichte des gemoeds, 'twelck het ghoede houdt jeghens 'tquade ende zulx van elckanderen onderscheydet.

4.4Hier uyt verstaatmen nu des Redens werckinghe, te weten die redenpleghing of redenizeringhe te wezen een naarstighe bedencking van 'tghene men voor heeft te doen of te laten. Want waar de reden int werck is, daar zyn de ghedachten onledigh om uyt eenighe bekende dinghen andere die onbekent zyn, na te spueren.

5.5Zy springt of huppelt vant een opt ander. Daar anschouwt zy nu

4 redenpleghing of redenizeringhe 6. discoureren, dats redenpleghen. In Van de Toelatinghe ende Decrete Godes (Altena 1572, blz. 88) heeft Coornhert het over ‘het bedriechlicke vernuft, ... de onsekere ratiocinationes oft discoursen’.

ditte, dan datte, onderzoeckende wat ghoed is ende waarachtigh. De reden bestiert de ghedachten, recht als een vrouwe vanden huyze hare maarten, die anders int wilde zouden zwerven. Dit bevint zich daghelyx int dromen. Daar en werdt dat stuyr niet ghehouden vande Redene, derhalven het schip der ghedachten zonder zeker voornemen dryvende, vreemde monstren ofte verbeeldinghen verthoont.

6. In zulck huppelen ende springhen, herwaarts ende ghins lopende (twelckmen ghemeynlyck nu noemt discoureren, dats redenpleghen), wandert de reden door alle middelen van bewyzinghen. Zy neemt hare blycken vant lochenen tot het toestemmen of ja zegghen, als: tis nacht of tis dagh. Ten is gheen nacht (dits het lochenen), dus ist dagh (dits het toestemmen).

7. Zy neemt oock hare blycken vant lochenen tot het lochenen, als: Gheen tydlyck verstand en magh 't eeuwighe verstand volkomelyck begrypen; Gods verstand is eeuwigh, dus magh gheen menschelyck verstand, als altsamen tydlyck zynde, het Godlycke verstand begrypen.

8. Ende zy neemt oock hare blycken vant ja zegghen tot het lochenen, als: al wat een redelyck dier is, dat en is gheen beest; Jan is een redelyck dier, dus en is Jan gheen beest.

9. De Reden is inden mensche zo heerlycken ghave Godes, dat alle mensche die zich zelf des redens bestieringhe onderwerpt, daar door een Heere werdt ende bestierder aller anderer dieren.

10. Zy is den mensche verleent omme door haar onderzoeck te spueren na 'tghoede, op dat de wille int najaghen van 'tghoede wel leven, de mensch het ghoede doort stadigh wel leven verkryghen, door ghoedheyds verkryghen ghoed worden, ende doort ghoed worden zaligh wezen zoude.

11.11Want als de reden wel ghebruyckt werdt tot kennisse vande dueghde, zo vintmen den rechten wegh, tot verkryghinghe van 'tghoede leedende. Maar wanneermen de reden mesbruyckt tot verkryghinghe van ryckdommen, eere, lust of tot derghelycke ydele dinghen, zo verstrickt zy den mensche met moeyelycke verwerringhen op duystere onweghen ende den mensche alzo afleedende vant ware tot het valsche ghoed, doet zy hem de ware ghoeden ontberen. Dan werdt het edelste ghoed der menschen huer schadelyxte

nisse. Zo vele vermagh het mesbruyck in alle middelbare dinghen.

12. Tot voorhoedinghe van zulx behoeft de reden waarachtighe onderwyzing met stadighe ende dadighe hantteringhe van 'tghoede onderwys:

Want alle lering zonder hanttering is een ydele luchte. Maar die stadigh doet het gheleerde ghoed kryght der dueghden vruchte.

13. Dan werdt de Reden volmaackt, een betemster der hertstochten ende een leydsterre des levens. Ende dan verstreckt zy een licht inde duysternissen ende een wegh des wets inde wildernissen.

14. Het is de reden waar duer de mensche natuurlyck is gheneghen tot het ghoede ende tot dat warachtigh is. Daarwerts wyst zy (als een zeynsteen na het noorden) die bestieringhe des menschelycken levens.

15. Op dat oock daar toe den mensche gheene middelen en zouden ghebreken, zo heeft de redene in haar de moghelyckheyd alder leringhen ende konsten, waar uyt, als uyt een vruchtbaar zaad, de zelve voortkomen. Maar dit in niemande anders dan die dezen vruchtbaren Redens-acker vlytelyck ende ghetrouwelyck bouwen.

16.16Men vint tweerelye aart van Redene, te weten d'overste ende de nederste redene. D'overste is 'tlicht of de wet der naturen. Deze is een krachte der zielen, ghebiedende Godlycke ende menschelycke, oock eeuwighe ende tydelycke dinghen, alles oprecht ende eerlyck wezende.

17. Zy ghebied den schepper in allen te ghehoorzamen. Waarom dat? Tis recht (zal zy zegghen) ende mitsdien eerlyck dat het schepsel den schepper, de knecht zynen Heere diene ende eere.

16 d'overste ende de nederste redene. Deze onderscheiding tusschen ratio superior en ratio inferior heeft Coornhert blijkbaar van Petrus Lombardus overgenomen, zieLibri IV sententiarum 1. II dist. XXIV c. V: De ratione et partibus eius.

'tlicht of de wet der naturen over de verhouding van lumen naturale tot lex naturalis zie Lexikon für Theologie und Kirche, VII (1935) i.v. Naturgesetz.

18.18Oock ghebied zy ander menschen te doen, als elck ghaarne van anderen ghedaan ware. Waarom dat? Hoort de redene. Al dat gheschapen is streckt tot zyn behoudenisse. Tot behoudenisse van alle gheheel voordert d'eendracht der deelen des gheheels. Dit gheheel is hier de menschelycke nature, waar af elck mensch een deelken is.

19. Als dan elck mensche ander doet zo hy ghaarne ghedaan ware, zo en word niemand veronghelyckt. Waar niemand en word veronghelyckt, daar is ende blyft vrede ende eendracht. D'eendracht streckt tot behoudenisse vande ghantse menschelyke nature. Die is niet tot bederf, maar tot behouden gheschapen. Het is dan oock billich ende recht dat elck deze wet onderhoude, oock is dat eerlyck ende wel betamende d'eerwaardicheyd vande edelen mensche, met redene verciert wezende.

20.20De voorghemelde overste redene en is gheenssins onderworpen de quade

hertstochten, maar zy heerschapt, als zy wel gheoeffent is, daar over als over haar ghezinde. Met lusten uyt liefde doet zy 'tghoede. Ende ter liefden van 'tghoede vyand wezende de snoode ende dienstbare zonde, laat zy die, zo een oude wel zeyt vande vrome:

Het zondighen haat de ghoede mensche uyt liefde ter dueghd, die is zyn wensche.

21. Want haar oghe ziet alleenlyck op het ware eynde alre ghoeden, dat is op Gode, alder ghoeden fonteyne ende de ghoedheyd zelf. Maar op haar zelfs nut, eere of lust en acht zy niet. Immers zy porret den mensche tot weldoen, al en stond daar voor niet alleen gheen loon, maar oock pyne te verwachten.

22.§22Zo leestmen dat de Romeyn Regulus liever zyn leven met pynen dan de

dueghde met ontrouw verliet, als hy int houden van zyn trouwe an den wreeden Karthaginensers zyn leven verloor met smerten.

18 Dìt gheheel ... deelken is vgl. Sen. ep. 95. 52: Omne hoc, quod vides, quo divina atque humana conclusa sunt, unum est; membra sumus corporis magni.

20 een oude zie Hor. epist. I. 16. 52: oderunt peccare boni virtutis amore. §22 Vgl. Cic.de off. I 39.

23.§§23,24Ick gheloove wel dat eenighe hier zullen dencken dat deze vrome Heyden zulx ghedaan heeft niet uyt liefde ter dueghden, maar uyt eerzucht. Voorwaar, zo vele der gheenre die de beste Christenen willen schynen, noch maar zodanighen eerzuchticheyd in henluyden hadden, zy zouden om huer eere het meynedigh eedbreken wat minder hantteren dan zy nu wel doen zonder alle vreze voor schande, ick zwyghe zonder alle vreze Godes.

24. Maar wie heeftet deze luyden doch ghezeyt dat Regulus zulcke zyne, ende andere vrome heydenen andere huere eerlycke daden ghedaan hebben uyt eerzucht? Titus Livius? Plutarchus? Laertius? Of andere die henluyder Historijen hebben beschreven? Zeker neen. Want die schryven dat zy veel alzulx uyt liefde ter dueghden ghedaan hebben. Wie zeyt dan zulx? Dezer luyder eyghen herte dat zulx niet uyt liefden vermoghen en zoude te doen, dat is argh, dat denckt argh ende dat duydet alles ten arghsten.

25. Zo vele nu betreffet de nederste reden, daar met hevet zich anders. Want deze en is niet de klare spieghel zelf inde welcke de zonne des eeuwighen ghemoeds zyn zelfs beelde zonder middel glanset, maar zy is een glansken komende van dit beeld uyt dezen spieghele des menschelyken ghemoeds, ende daar uyt stralende inde duystere nederste krachten der zielen.

26. Daarom en is dit tweede glansken, dat den spieghel anschout, niet van zulcker klaarheyd als dat eerste glansken, dat de Godlycke zonne zelf zonder middel anschout. Hierom werdt het oock meer mesbruyckt. Door dit mesbruyck staan de menschen niet na godlycke, maar na aardsche, niet na eeuwighe, maar na tydelycke, ende niet na ware ende eerlycke, maar na valsche ende nutschynende dinghen.

27. Overmids dan deze nederste reden duysterder is dan die voors. overste, zo heeft zy oock vande hemelsche dinghen minder kennisse dan d'overste reden. Immers zy ziet meest door de verbeeldingen op uyterlycke dinghen. Zo heeft zy oock daar van meer kennisse dan vande innerlycke. Hier maackt dan oock onkunde onminne.

28. Maar na d'uyterlycke streckt haar zinne. Die houdt zy voor de

§§23,24 Meer dan eens heeft Coornhert het opgenomen voor de ‘vrome heydenen’, zie hierna V. 7. 57 enW.W. I 37v, 131b, 458 vlg.; II 383b; III 374v; zie ook Van der Meer,a.w., blz. 7 vlg.

beste, daarom volcht zy die oock voor de beste dinghen. Dit is de zichtbare mensche met zyne zinnelycke lusten int ghevoelen, int zien, int smaken, int horen ende int riecken.

29. Deze nederste reden dan niet beters dan zulx kennende, zoeckt in allen 'tgheen dezen aardschen zinnelycken ende vleeschelycken mensche anghaat, niet altoos of zeer luttel achtende op de dueghde noch opt opperste ghoed, als luttel of gheen kennisse altoos daar van hebbende.

30. Zo vliedet dan deze nederste reden al wat dien uyterlycken mensche quaad schynt, ende bejaaght al wat hem ghoed schynt. Dit doet zy al alleenlyck om des menschen wille zelf, die haar uyterste eynde is. Want zy boven den zelven niet beters en kent noch en begheert.

31. Daar toe strecken dan oock alle de wetten van deze nederste reden, allenxkens meer ende meer doort mesbruyck verduystert wezende, te weten tot vermydinghe van al dat quaad, ende tot verkryghinghe van al dat ghoed werd ghewaant van deze nederste reden voor den dierlycken mensche.

32. Hoedt u, zeyt zy, voor mesdaad, want zy maackt voor den menschen te schande. Ja, zy werdt ghestraft met gheld-boeten, met vanghenisse, pynighinghe ende dood. Maar handelt rechtvaardelyck, zo eeren u de menschen, zo kryghdy beloninghen, hoghe staten ende een vrolyck leven.

33. De mensche dan alzo alleenlyck na de wetten vande voorschreven nederste reden levende, doet wel veel dat ghoed schynt, doch niet ter liefden vande

ghoedheyd of vande dueghde met lusten, maar ter liefden van zich zelf met verdrietigher moeyten.

34.34Zyn hantteren van zulcke schyndueghde valt hem zuur. Zo werckt de huurling met verdriet op hopen alleen vant loon, ende zo ziet deze mensche alleen opt loon, dat is zyn eynde, ende niet de dueghde, want die en kent en meent noch en lieft hy niet.

35. Ende zo laat oock d'ander de zonde, niet om dat hy de zonde, maar hare straffinghe vyand is. De quade zonde bemint hy, de ghoede straffe haat hy. Ist niet ghoed dat rechtvaardigh is? Wat is rechtvaardigher dan de straffe van 'tquade?

36. De vreze vande straffe belet hem by wylen zyn lust int zondighen te ghebruycken. Hier door haat hy de straffe. Dit maackt dat de quaden wel zouden willen datter gheen straf ende midsdien oock gheen rechtvaardicheyd altoos en ware, op dat zy onghestraft zouden moghen na luste zondighen.

37.37Al ist nu zo dat deze vreze voor de straf de beste niet en is, zo is zy noch al mede nut tot voorderinghe ter dueghden inden beghinners, als wezende d'eerste trap tot de edelste vreze, die vry is; deze is knechtlyck ende zodanigh, dat indien zy de boosheyd onghestraft mochte bedryven, men zoude gheen boosheyd zo groot vinden, die zy niet en zoude hantteren, zo de voors. oude mede anwyst, zegghende:

De quade verlaat de zonde uyt vrezen, Om niet mette straf gheplaaght te wezen.

Derde hoofdstuck

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 137-143)