• No results found

Eerste hoofdstuck Vande wille

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 128-137)

1.1Int voorghaande Boeck is ghehandelt vande hertstochten. Van daar plachtmen

te komen totten dueghden ende zonden. Maar hier toe en komt niemand zonder wille, reden, berading, oordeel, kennisse ende (dat zich altyd daar by vermengt) het gheweten of die conscientie. Daaromme houde icx nodigh van alle zulx ende eerst vande wille wat te zegghen, al eer wy komen tot het handelen vande dueghde ende zonde.

2. De wille is een toeghestemde begheerte om iet te doen datmen laten, of om iet te laten datmen doen hadde moghen. Of de wille is (zo andere zegghen) een beweeghlycke kracht des ghemoeds uyt een vry opzet met redene ten ghoeden streckende ende van 'tquade vliedende.

3. Met redene werter ghezeyt, overmids alle onredelycke dieren uyt een

ingheplante gheneghentheyd zonder alle redene zich ten ghoeden strecken ende vant quade vlieden. Ghoed noeme ick hier 'tgheen elck dier in zynre aard ghoed, maar quaad dat elck quaad is.

Boek II. Dit boek wordt door Dr. Van der Meer (a.w., blz. 59) en Prof. Overdiep (Onze Renaissance in proza, blz. 268) als ‘eigen’ werk van Coornhert beschouwd; sceptischer tegenover het zelfstandige karakter van B. II staat Dr. Kuiper (a.w., blz. 285 en 346). Wijlen Prof. R. Welschen schreef mij naar aanleiding ervan: ‘Er staat zeker zeer veel in, wat bij Vaders en scholastieke schrijvers te vinden is, maar het is moeilijk, om precies aan te geven bij welke auteurs.’ Prof. F. Sassen te Nijmegen denkt aan ‘een sterke beïnvloeding door de contemporaine Laat-scholastiek. De terminologie is haast doorloopend scholastisch; opzet en indeelingen geven blijk van vertrouwdheid met de scholastieke methoden; tal van gedachten komen hier voor, die tot gemeengoed der scholastiek behooren’ (brief dd. 31 Juli 1940). 1 plachtmen placht is hier praesens, zooals ook hierna, V. 8. 20, in W.W. III 222a

en

Brieven-boeck, blz. 62, 156 (= W.W. III 99d, 114d); Coornhert kan dus contemporaine schrijvers bedoelen.

4. Zo blyckt hier nu in de wille te wezen twee voorneemlyke werckinghen, namentlyck het jaghen na 'tghoede met het vlieden van 'tquade. Dees behoren beyde vreemt te zyn van vermetelheyd ende van verzuymelyckheyd.

5. Dit gheschiet dan te recht als de wille voortkomt niet uyte bedrieghlycke loghen, oock niet uyt de twyfelycke wane, maar uyt ontwyfelyke waarheyd. Waar by nu te mercken staat datter gheen wille en magh wezen inden mensche van zaken waar af noch gheen opzet en is om iet te doen of te laten, te begheren of te vlieden.

6. Dit bevint daghelyx elck in zich zelve. Zo lange hy noch staat in twyfelycken berade van iet te doen of te laten, zo lang en is in hem noch gheen opzet of besloten voornemen tot zulx, ende midsdien noch gheen wille, maar is in zulx noch zonder wille of willeloos.

7. Want nemmermeer is de dochter voor de moeder, noch de vruchte voor de boom; de moeder vande wille is het verkiezen, de vader het toestemmen van iet te doen of te laten. Zo lange men noch staat in twyfelyken berade, en is daar noch verkiezen noch toestemmen, ende volghens dien oock noch gheen wille.

8. Alle wille streckt haar tot iet te hebben of te doen dat begheerlyck, of om iet te vlieden of laten dat hatelyck is of schynt. Deze begheerlyckheyd ende hatelyckheyd spruyten uyt de luste of grouwele ende dit uyt het anschouwen, d'een van 'tghene ghoed, schoon ende mitsdien oock behaaghelyck, maar d'ander van 'tgheen leelyck, quaad ende mitsdien meshaghelyck verschynt inder ghedachten spieghele.

9.9Als de wille dan uyt het verkiezen ende toestemmen van dit of dat is gheboren, zo draaght zy haar als een ghebiedende Koninginne over de krachten der zielen.

10. Valter eenighe twyfele, zy beroept de raadsluyden inde Raadkamer vande verstandelyckheyd. Die verschynen dan daar. Dit zyn de reden, de kennisse, de willekuere ende het oordeel.

11. Dezen stelt zy de twyfele voor oghen, vraaght raads, hoort de meyninghen ende verwacht het besluyt. Ja, zy stelt oock (alst haar belieft door andere

voorvallende zaken) 't eerste voortstel ter zyden, beveelt daar af te zwyghen ende brengt iet anders in berading. Want in wat zaken de wille magh willen, daar inne magh zy oock niet

willen. Dit valt in zaken meest daar af noch gheen wille en is gheworden. 12. Maar anders ist inden zaken daar af nu al een wille is gheworden inden mensche. Want zo deze wille is gheboren uyt kennisse der waarheyd, zo is zy ghoed, wil 'tghoede benaarstighen ende 'tquade vlieden. Deze magh zo luttel in een zelve zake veranderen int quade, als haar oorsprong, de waarheyd, magh veranderen in loghen. Dus moet die ghoede wille blyven, zo langhe als de waarheyd blyft.

13. Want zoude de waarheyd verdreven worden, dat zoude moeten gheschieden door de loghen. Deze is ydel ende zwack; de waarheyd is wezen ende almachtigh. Ist dan oock ghelooflyck dat gheweten waarheyd vande ghewaande loghen zoude moghen werden uytghedreven?

14. Maar ist oock zo dat de wille uyte waan ofte loghen huer oorsprong heeft, zo magh zy, ja zy moet noodlyck ontworden ende veranderen, terstond als de waarheyd (dat haar licht valt) de loghen verdryft, ende komt dan aldaar terstond een ander wille dan daar eerst was in desselvens plaatse.

15. Men neme dat iemand door een anders loghenachtigh angheven wane dat een zeker persoon zyn vyand is ende hem na zyn eere ende leven staat. Deze zal van wille worden om zulcken zynen vyand (zo hy waant) weder te krencken ende quaad te doen daar hy magh.

16. Laat nu de waarheyd zulck loghenachtigh angheven te schande maken ende ontwyfelyck doen blycken dat deze zyne ghewaande vyand zyn warachtighe vriend is, ende tot zyn zelfs levens ghevaarlyckheyd deze mans name ende welvaren benaarstight. Moet men niet bekennen dat terstond des mans vyandlycke wille om zynen ghewaanden vyand, maar nu zyn bekende ware vriend quaad te doene, veranderen zal in een vriendelycke wille om den zelven te bedancken ende alle jonst ende weldaad te bewyzen?

17. Hier uyt zietmen dat van elcke zake inden mensche wordt zodanighe wille, als van elcke zake des menschen kennisse is. Indien deze valsch is, de wille daar uyt komende zal quaad zyn, 'tquade willen ende 'tghoede verwerpen ende dit alles uyt onverstand.

18. Maar is die kennisse oprecht, de wille daar uyt voortkomende zal ghoed zyn, het ghoede willen ende 'tquade verwerpen, met ghewisse wetenschap in een warachtigh verstand. Want alzo alle kennisse

't oghe heeft op waarheyd of op loghen, alzo ziet oock alle wille op 'tghene ghoed is ofte quaad.

19. Daarom ist onmoghelyck dat iemand zonder dwang iet zoude willen dat hy weet quaad voor zich te wezen, want daar en werd niet altoos ghewilt dan onder schyn of weten dat het ghewilde voor den willer ghoed zy. Zo ist dan oock alleen den wille daar door de menschen dueghdelyck of zondelyck leven.

20.20Want daar en magh gheen wille wezen in zaken daar noodzakelyckheyd is.

Hier uyt komet dat gheen redelyck mensche magh willen langher te leven zonder ouder te worden. Zo en magh oock niemand willen doen 'tgheen hy weet hem onmoghelyck te wezen. Wie magh met ernst willen hen zelf een kubit langher dan hy is te maken?

21. Maar wel magh daar wille zyn in zaken daar al schoon eenighe dwang inne is van dit of dat te moeten doen of lyden. Want hier is beradinghe ende kuere ende midsdien oock wille. Doch is deze wille niet heel vry, maar met eenighe dwang vermenghet.

22.22Zo magh iemand inden nood ghestelt wezende vanden afgoden te offeren

of van ghedood te worden, een van beyden willigh doen of lyden, doch niet vrywilligh, zo datter een merckelyck onderscheyd is tusschen iet wat willigh of vrywilligh te doen, an 'twel verstaan van welck onderscheyd uyter maten veel is gheleghen, daarom ick hier af breder ghehandelt hebbe int derde boeck vande dueghde, zo de lezer zal moghen zien.

23.23Wt het ghezeyde zietmen dan dat der menschen doen ende laten int ghene

zonde of dueghde anghaat willigh is. Want het zondighen of niet zondighen moetmen verstaan ghestelt te zyn inder menschen machte, of men moet verstaan alle zulx noodzakelyck te gheschieden.

24. Maar die dit laatste zo verstaan en moghen gheenssins verstaan datter zonde of dueghde byden menschen ghedaan werd, datter loon en straf behoort te wezen, maar dat alle vermaninghen ter dueghden ende alle dreyghementen teghen 'tzondighen vergheefs zyn ende dat

20 Wie magh ... te maken zie Matth. 6:27.

22 int derde boeck zie hierna, III. 1. 63vlg. (blz. 154).

23 Uyt het ghezeyde ... willigh is vgl. Boeth. Phil. cons. V 6 p. 126. Quae cum ita sint, manet intemerata mortalibus arbitrii libertas nec iniquae leges solutis omni necessitate voluntatibus praemia poenasque proponunt.

alle dinghen noodzakelyck ende onvermydelyck, zo die gheschieden, ende niet anders gheschieden moeten.

25.2525Dit zoude waarlyck een woeste verwerringhe alder dinghen inden wereld veroorzaken, alle vreze voor straf ende hope van loon wechnemen, oock alle beradinghe, opzet ende wille der dueghden, ende vanden menschen niet anders maken dan paarden ende muylen, die buyten huer willekuere metten breydele betoomt ende gheleedt worden van anderen.

26. Zo moetmen dan tot vermydinghe van zodanighe verderflycke verwerringhen alre dinghen houden, ende dat te recht, dat het willen zondighen of het willen niet zondighen van Gode ghestelt is inde willekuere ende int vermoghen der menschen. Alle macht is inden mensche van Gode, maar niet alle wille.

27.27Want datter menschen zyn ende gheweest zyn die quaad ghewilt hebben,

magh niemand ontkennen. Is nu alle wille van Gode, men moet oock zegghen dat die quade wille van Gode komt. Zeytmen dit, men zal oock moeten zeggen dat het quade van Gode komt. Maar dit is valsch, want God is ghoed, ende van 'tghoed en magh niet quaads komen.

28.§28Hier zal moghelyck iemand dencken aldus: men moet een van beyden

toestemmen, te weten dat God van eeuwicheyd alle dat van alle menschen ende van elcken byzonder ghedaan of ghelaten zoude

25 paarden ende muylen vgl. Ps. 32:9.

25 woeste verwerringhe alder dinghen zie hierna, § 50 en het citaat uit Boeth. Phil. cons. 27 dat het quade van Gode komt. Reeds in zijn Van de Toelatinghe ende Decrete Godes (Altena

1572) heeft Coornhert Calvijn en Beza beschuldigd dat zij ‘Gode maken oorsake van tquade’ (blz. 188); zie vooral B. III dist. 12: ‘Dat God is oorsake vande sonde oft quade’.

§28 Vgl. Boeth.Phil. cons. V 3 p. 110sq.: Nimium, inquam, adversari ac repugnare videtur praenoscere universa deum et esse ullum libertatis arbitrium. Nam si cuncta prospicit deus neque falli ullo modo potest, evenire necesse est, quod providentia futurum esse praeviderit. Quare si ab aeterno non facta hominum modo, sed etiam consilia voluntatesque praenoscit, nulla erit arbitrii libertas; neque enim vel factum aliud ullum vel quaelibet existere poterit voluntas, nisi quam nescia falli providentia divina praesenserit. Nam si aliorsum, quam provisae sunt, detorqueri valent, non iam erit futuri firma praescientia, sed opinio potius incerta: quod de deo credere nefas iudico.

worden, heeft voorzien ghehadt, of niet. Zeytmen ja, zo moeten noodzakelycken alle dinghen die daar gheschieden zo gheschieden, of men zal de voorzienicheyd Godes onzeker moeten maken. Maar zeytmen neen, men zal de voorzienicheyd Godes blind moeten maken. Nu is dit beyde lasterlyck te ghevoelen van Gode. Zo moetmen dan zegghen dat alle dinghen noodzakelyck ende onvermydelyck gheschieden ende dat midsdien by gheenen mensche eenighe vryheyd van wille is.

29. Antwoorde: voort eerst dooltmen in zulck voortstel groflyck daar inne, dat wy menschelycke wyze van Gode dencken ende spreken. Zo dichtmen in Gode een voor ende een na ende een teghenwoordichheyd, 'twelck alle zulx waarheyd is inden tydlycken menschen, maar ghants onwarachtigh inden eeuwighen Gode.

30.30Want inden oghen des eeuwighen Gods en is noch voor noch na, maar een

eeuwighe vooroghentheyd alder dinghen die waren, zyn ende worden zullen. Alle zulx verschynt voor den zuyveren spiegele vant eewigh gedachte Godes.

31. Wt deze menschelycke dolinghe spreken zodanighe luyden niet anders vande godlycke dan vande menschelycke voorzienicheyd. Willen zy dan niet mercken dat alder menschen doen inder tyd gheschiet, dat die tyd vanden ghister totten huyden ende vanden huyden totten morghen wentelt, in zulcker voeghen dat het ghene ghister was ende dat morghen werden zal, huyden niet en is, zo dat deze drie tyden, te weten de verledene, de teghenwoordighe ende de toekomende, gheenssins teffens voor oghen en moghen wezen?

32. Dit moet anders wezen met Gode, zomen den eeuwighen God niet tydlyck te zyn en wil verzieren. Zo moet dan by Gode gheen voor noch gheen na ende midsdien gheen veranderlycke tyd, maar een bestendighe eeuwicheyd, dat is een

teghenwoordighe vooroghentheyd alder dinghen wezen, die zyn, waren ende worden zullen.

30 Want ... zullen; 32, 33 zo moet ... wercken vgl. Boeth. Phil. cons. V 6 p. 123sq.: ... est autem deo semper aeternus ac praesentarius status, scientia quoque eius omnem temporis supergressa motionem in suae manet simplicitate praesentiae, infinitaque praeteriti ac futuri spatia complectens omnia, quasi iam gerantur, in sua simplici cognitione considerat. Itaque si praevidentiam pensare velis, qua cuncta dignoscit, non esse praescientiam quasi futuri, sed scientiam numquam deficientis instantiae rectius aestimabis.

33. Zo dat by Gode niet en zy (alsmen eyghentlyck wil spreken zoot in zulcke ghewichtighe zaken betaamt) eenighe voorzienicheyd vant toekomende, noch eenighe ghedenckenis vant voorledene, maar alleen een eenvuldigh teghenwoordigh anschouwen alder dinghen ende wercken. Om 'twelcke naackt uyt te beelden ende niet tot bewys, dat hier niet meerder nodigh is, stelle ick hier deze ghelyckenisse.

34.§§34, 35Ick zitte nu teghenwoordelyck gheboghen ende schryve deze dinghen; iemand by my staande ziet datte. Moet zulx, dewyle hyt ziet, alzo ick dit nu doe ende niet anders, niet noodzakelyck gheschieden? Magh zulck ziender in dat zyn zien oock bedroghen worden? Maar dwingt ende veroorzaackt zulck zyn ontwyfelyck zien dit myn vrywilligh werck zo noodlyck te moeten gheschieden, dat icx, overmids zulck zyn zien, nu niet meer willigh als voor, maar noodzakelyck moet doen? Wie zal dat moghen zegghen?

35. Want ghelyck zyn ghezichte voor dat icx dede zulx niet en zach, zo dat icx niet en doe om dat hyt voorzach, maar dat hyt ziet om dat icx nu doe, alzo mede en noodzaackt zyn zien my niet nu ick dit doe, zulx te doen, maar wel noodzaackt zulck myn doen zyn open oghen, int licht op my ziende, dat hy 'tzelve myn doen alzo moet zien. Zo en is dan niet zyn zien van myn doen, maar myn doen van dat hyt ziet een noodlycke oorzake.

36. Even zo weynigh als een klare ende onbedeckte spieghele waar voor iemand int licht staande zich buyght of draeyt, noodlyke oorzake magh zyn van zulcks zyn buyghen of draayen, maar dat daar teghen zulck zyn werck noodlycke oorzake is dat het zelve, zo hy dat doet, inden bloten ende klaren spieghele moet verschynen onvermydelyck.

37. Even zo weynigh is die zuyvere spieghele vant al ziende ghezichte Godes, waar voor alder menschen dencken ende doen onvermydelyck moet verschynen, eenighe noodlycke oorzake van zulck doen of dencken der menschen.

§§34, 35 Vgl. Boeth.Phil. cons. V 3 p. 111: Etenim si quispiam sedeat, opinionem, quae eum sedere coniectat, veram esse necesse est atque e converso rursus, si de quopiam vera sit opinio, quoniam sedet, eum sedere necesse est. In utroque igitur necessitas inest, in hoc quidem sedendi, at vero in altero veritatis. Sed non idcirco quisque sedet, quoniam vera est opinio, sed haec potius vera est, quoniam quempiam sedere praecessit.

38. Maar daar teghen is zulck menschelyck dencken of doen noodlycke oorzake dat het alzo ende niet anders inden zuyveren spieghel van Godes eeuwighe alwetenheyd niet en magh verholen wezen, maar daar in moet verschynen.

39. Dats nu zo verde van daar datmen doort ghevoelen vander menschen vrywillicheyd in huer doen ende laten Gode zoude maken blind, of zyn voorzienicheyd (zo zy oneyghentlyck noemen zyn eeuwighe vooroghentheyd) onzeker, datmen int jeghendeel doort voors. ghevoelen Gode moet houden voor alziende ende zyne alwetenheyd boven alle dinghen zeker ende ghants ontwyfelyck.

40.40Waar uyt nu oock klaarlyck blyckt dat zulcke haarlieder teghenwurp ydel is, ende dat Godes voorweten (zo zyt noemen) ons niet en noodzaackt om alzo wy elck doen te doene. Want God ziet alzulck ons doen, om dat wyt zo doen, maar wy en doent alzo niet, om dat het God alzo ziet gheschieden.

41. Wat anders is te willen ende wat anders is te zien datter iet gheschiet. Iemand ziet zyn lieve kind doodslaan, dit magh zyn zien niet maken dat het niet en

gheschiede, maar ist zyn wil oock dat zulx zal gheschieden om dat hyt ontwyfelycken ziet gheschieden?

42.§§42-44, 47-50Een van beyden moet warachtigh zyn, te weten dat God (zo icx

40 dat Godes ... te doene Coornhert bestrijdt hier Calvijn, die in zijn Inst. had beweerd: Inficiari ergo nemo poterit, quin praesciverit Dominus, quem exitum esset habiturus homo, antequam ipsum conderet, et ideo praesciverit, quia decreto suo sic ordinarat (Genevae 1550, p. 484). Vgl.Van de Toelatinghe ende Decrete Godes (Altena 1572), blz. 111 §55.

§§42-44, 47-50

(passim). Vgl. Boeth.Phil. cons. V 3 p. 113: Quodsi apud illum rerum omnium certissimum fontem nihil incerti esse potest, certus eorum est eventus, quae futura firmiter ille praescierit. Quare nulla est humanis consiliis actionibusque libertas, quas divina mens sine falsitatis errore cuncta prospiciens ad unum alligat et constringit eventum. Quo semel recepto quantus occasus humanarum rerum consequatur, liquet. Frustra enim bonis malisque praemia poenaeve proponuntur, quae nullus meruit liber ac voluntarius motus animorum. Idque omnium videbitur iniquissimum, quod nunc aequissimum iudicatur, vel puniri improbos vel remunerari probos, quos ad alterutrum non propria mittit voluntas, sed futuri cogit certa necessitas. Nec vitia igitur, nec virtutes quicquam fuerint, sed omnium meritorum potius mixta atque indiscreta confusio, quoque nihil sceleratius excogitari potest, cum ex providentia rerum omnis ordo ducatur nihilque consiliis liceat humanis, fit, ut vitia quoque nostra ad bonorum omnium referantur auctorem.

houde) alle onze wercken ziet om dat wy die zullen doen, of dat wy die doen om dat God wil dat wy die alzo doen zullen.

43. Zeytmen het eerste, zo en volghter niet ongheschickts altoos, maar zeytmen 'tlaatste, wie zal den mensche beschuldighen ende Gode ontschuldighen moghen vande zonde ende vant quade als voortkomende uyten wille Godes zelve?

44. Want zonder d'Almoghentheyd des scheppers te lochenen en magh niemand ontkennen dat in gheen schepsels macht is, iet te beletten of te wederstaan van al dat de Almoghende schepper van eeuwicheyd heeft ghewilt, dat aldus of alzo zal gheschieden.

45. Alle zondighe wercken alder menschen, van Gode inder eeuwicheyd voorzien (immers teghenwoordelyck ghezien) zynde dat gheschieden zullen, worden veroorzaackt uyt die wille alleen der menschen, zonder Godes wille, of uyt Godes ende der menschen wille te zamen, of uyt Godes wille alleen, zonder der menschen wille.

46. Zeytmen het eerste, zo maacktmen den mensche alleen schuldigh an de zonde, zonder Gode, ende dat te recht, tot der menschen schande ende tot Godes eere. Zeytmen het tweede, men maackt Gode ende den menschen te zamen schuldigh ande zonde, tot minderinghe van der menschen schande ende tot een

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 128-137)