• No results found

Twede hoofdstuck Vande zonde

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 190-200)

1. Die rechte kennisse heeft vande dueghde, en vallet daar uyt niet zwaar haar teghendeel te kennen, maar lichter als het een ghestelt werdt jeghen d'ander, zo datmense by na met een anschouwen beyde teffens magh zien.

2. Dit jeghendeel vande dueghde zoude ten eersten anzien niet heel qualyck ghewaant worden te wezen ondueghde, dat is ghebreck of ontbering van dueghde, ghelyck als blindheyd een ghebreck of ontbering is vant ghezichte inden mensche die, zal hy een volmaackt mensche zyn, 'tghezichte behoort te hebben.

3. Op die wyze zoude men moghen zegghen dat alle kinderkens, noch niet ghekomen zynde tot redens ghebruyck (zonder welck de dueghde in gheen mensche en is), ondueghdlyck zouden wezen, maar daar by en maghmen niet toelaten dat het ontberen vande dueghde in zulcke kinderkens zonde of quaad is. Ghemerckt zy noch 'tghebruyck van reden niet hebbende, oock de dueghde niet en moghen hebben.

4. Magh oock iemand zonde doen of schuldigh ende strafbaar zyn om dat hy niet en heeft tgheen hem onmoghelyck is gheweest te hebben? Daarom zietmen oock gheen verstandighe ouders huere kinderkens straffen om dat zy de dueghde noch niet en hebben, maar dit zouden zy doen, indien zy zo langhe gheleeft hadden, dat zy de dueghde hadden moghen hebben ende die dan noch ontbeerden.

5.§5Ghelyck gheen verstandigh bouman een jong rijsken uyt zal roeden, om dat het int eerste of tweede jaar gheen appelen en draaght, maar wel alst eenighe jaren ghestaan heeft ende een diepe wortel, een volwassen stamme ende tacken bekomen hebbende, dan noch gheen vruchten tot zynder tyd en draaght. Want dan haddet vermoghen ende behoren vruchten te draghen, ende dan eerst maghmen weten dat het een onvruchtbare boom is.

6. Doch nadien de dueghde niet alleen en bestaat int laten vant quade, maar oock ghezamentlyck int doen van 'tghoede, zo en

men de voors. ondueghde ofte ghebreck met gheen ghoede redene het eyghentlyke teghendeel vande dueghde noemen, maar wel ende te recht de zonde, als bestaande niet alleen int laten van ghoed te doen, maar oock mede int doen vant quade.

7.7De zonde werd mede, ghelyck als de dueghde, by verscheyden gheleerde

mannen met verscheyden woorden (doch meest eens inden zinne) verscheydelycken beschreven. Want zommighe zegghen zonde te zyn een willighe afkeer van 'tghoede ten quaden. Anderen houden de zonde voor een stadigh laten van 'tghene ghoed, ende een doen van dat quaad is. Eenighe noemen de zonde een

onghehoorzaamheyd Godes; men vinter dieze houden voor een overtreding vande rechtvaardighe wetten.

8.8Daar zynder oock die vande zonde niet anders en maken dan een wille om te behouden of om te verkryghen 'tgheen de rechtvaardicheyd verbiet, welcke wille in onze macht staat te laten. Andere spreken vande zonde met andere woorden, maar doch meest mette zelve meyninghe, elck na 'tvoornemen ende gheleghenheyd der zaken die hy handelt.

9. Al ist nu zulx dat ick niet en vinde inde voors. beschryvinghen vande zonde dat ick niet ghaarne en zoude toestemmen, zo hebbe ick nochtans hier mede willen stellen myn ghevoelen vande zonde, zo ick die weet meest tot dit myn voorghenomen werck dienstelyxt te wezen, die doch niet vreemd, maar eens is inde grond met elck der voorghemelde beschryvinghen.

10.10Alzo houde ick de zonde voor een onrechte daadvaardicheyd of quade

ghewoonte des ghemoeds daar door de zondaren qualyck leven. Wat ick nu versta by dat woord daadvaardicheyd is by my

7 Enighe noemen de zonde een onghehoorzaamheyd Godes Ambrosius, De paradiso: Quid est peccatum nisi praevaricatio legis divinae et caelestium inobedientia praeceptorum?P.L. 14, 292 (aangehaald bij Petrus Lombardus,Libri IV sententiarum, 1. I dist. XXXV c. 1). - Vgl. ookTheologia Deutsch c. 14: Ungehorsam und sund ist eins. Es ist kein sund den ungehorsam und was ausz dem ungehorsam geschiet (ed. Mandel, 1908, S. 37).

8 Daar zynder ... te laten. Zie Augustinus, De duabus animabus c. XI 15 (P.L. 42, 105): peccatum est voluntas retinendi vel consequendi quod iustitia vetat, et unde liberum est abstinere. 10 ghezeyt hier voor zie III. 1. 31, 33.

ghezeyt hier voor. Maar met dat woord onrecht meyne ick die onrechtvaardicheyd der zondaren, gheleghen inde onghehoorzaamheyd van God huer schepper, hueren Heere ende hueren Voeder. Het is immers openbaar onrecht dat het schepsel zynen schepper ende de knecht zynen Heere onghehoorzaam is.

11.11§§11-15Veelreleye alghemeyne namen zynder daar met de zonde werdt uytghesproken. Men noemtse verderffenisse, om dat zy, komende in een gheschapen menschelyck ghoed, 'tzelve terstond niet anders en verderft dan venijn, ghemengt zynde in ghoeden wyn, de wyn verderft.

12.1212Men heetse oock Niet, ghemerckt zy zelf een ongheschapen Niet is ende den menschen daar zy inne komt behindert het verkryghen vant goede wezen, zo dat hy, dat Niet verkryghende, niet anders in zich en bevint dan niet ende ydelheyd van al dat ghoed is. Onrechtvaardicheyd werdt oock de zonde gheheten, overmids zy Gode niet en gheeft dat Gode te recht, maar den mensche toeschryft dat den mensche gheenssins toekomt, dats heerschappen ende ghebieden, zo dat de mensche, daar hy zich behoorde Gode onderdanigh te maken, zyn beste doet om God des menschen ghehoorzaamheyd te onderwerpen.

13. Wat betekent doch anders meest alder menschen daghelyx willen teghen de godlycke wille? Wil die ons zieck, arm of veracht hebben, wy willen zulx niet, maar willen ghezond, ryck ende hooghgheacht

11 verderfenisse zie Rom. 8:21 en 2 Thess. 2:3.

§§11-15 Hoewel bijna alle benamingen der zonde aan den bijbel ontleend zijn, wil of mag Coornhert hem ook hier niet vermelden.

12 onrechtvaardicheyd zie 1 Joh. 3:4 en 1 Joh. 5:17.

12 Men heetse oock Niet. God is niet slechts de schepper van alles wat is, maar ook ‘alder wesen wesen’ (W.W. I 135d); het kwaad of de zonde heeft ‘self-standigheyt (= substantie) noch wesen’ (W.W. II 324a). Vandaar de omschrijving van de zonde en het kwaad als ontbering van het goede (zie hierna, VI. 8. 6.), als een ‘ydel ende krachteloos niet’ (zie hierna, V. 2. 39vlg.). Met ‘men’ bedoelt Coornhert Augustinus, Petrus Lombardus, Tauler, Theologia Deutsch, S. Franck, die allen het kwaad of de zonde als een ‘privatio’ opvatten. Voor Coornherts theologische denkbeelden is deze opvatting van groot belang; voor een uiteenzetting ervan zieBrieven-boeck blz. 133 vlg., 316 vlg. (= W.W. III 111, 144d);Bronnen, blz. 244 (brief 25);W.W. I 167a; III 324a.

wezen, ende zeker zoot daar niet meer en gebrake an macht dan an wille, wy zouden niet na Godes ghebieden, maar God na onzen pype doen danssen. Dats dan zo openbare als ghemene onrechtvaardicheyd, die zo kleyn gheacht werd als de zonde wel groot is ende leelyck.

14.14Nadien nu de mensche door zulcke onghehoorzaamheyd Godes zich afkeert

van Gode ende zy midsdien den mensche maackt zonder God, zo werdt de zonde oock te recht godlozicheyd gheheeten. Daarom noemenze oock eenighe een middelwant tusschen Gode ende den mensche, als die den mensche afscheyd vant zonnelicht der ghenaden. Dit zyn dan duysterlinghen ende oock niet t'onrecht duysternissen ghenaamt die des lichtes niet deelachtigh en worden.

15.15Ende want deze niet altoos en achten op God noch zyne gheboden, maar

de zelve stoutelyck overtreden, zo werdt de zonde oock niet qualyck overtredinghe gheheeten.

16.16Der zonden rechte eyghenschappe ende aard is een quade ghewoonte, die

zo waar zich maar gheleghenheyd vertoont om te zondighen, behendighlyck of daadvaardelyck metter daad terstond voor der menschen ooghen int werck brengt de lust tot zondighen, die te voren int herte schuylde ende woonde. Niet anders dan of op dat brand-vaardighe droghe boskruyd der zonden inder herten eenighe voncke van bekoringhe quame vallen, de vlammen des boskruyds zich zelf terstond zouden openbaren.

17. Dit zietmen daghelyx inden toornighen luyden, als henluyden iemand maar een woordeken t' onwille spreeckt, inden onkuyschen menschen, daar henluyden middel ter handen komt om huer geylheyd te pleghen, inden bedrieghere, daar hy te handelen komt met een onvoorzichtighe rycke die ghierigh is, ende zo voorts in allen anderen, want zy dan terstond huer toornicheyd, onkuyscheyd ende

bedrieghlyckheyd dadelyck int werck laten uytbersten.

14 godlozicheyd zie Ezech. 33:12, 19; middelwant zie Jes. 59:2; duysternisse zie 2 Cor. 6:14. 15 overtredinghe zie o.a.: Gen. 31:36; Job 13:23; Spr. 29:16; Ez. 33:10.

16 behendighlyck of daadvaardelyck. In W.W. 1 483b

zegt Coornhert dat ‘door dickmael doen een daetveerdicheyt ofte behendicheydt om yet wat recht te doen wert geboren’. InW.W. I 146cis sprake van een ‘behendighe daadtvaardicheydt ten quaden’ en van een ‘habitus, daatvaardicheydt, behendicheydt ofte ghewoonte des Innerlijcken Vleesches’.

18.18Anghaande der zonden deyling, die is mede menighvuldigh. Want men stelt zonde die moedwillens gheschiet, die uyt zwackheyd doch mede met voorweten gheschiet, ende die uyt onwetenheyd gheschiet; onwetenheyd zegghe ick, die doch niet onschuldigh en is. Oock in zonde die inden mensche is, maar niet en heerschapt, ende in zonde die daar inne na wille ghebiet. Oock mede in vreemde ende in eyghen zonde, in openbare ende verholen zonde, in verghevelycke ende in onverghevelycke zonde, ende in zonde die daar is zonder daadvaardicheyd of veroude ghewoonte, met wroeghen ende opzet van betering, die licht gheneselyck is; in zonde met daadvaardicheyd ende veroude ghewoonte, oock met wroeghen ende opzet van betering, die zo haast niet en is om ghenezen, ende in zonde met veroude ghewoonte ende met wroeghen, maar zonder opzet van beteringhe, die zo langhe dat opzet wech blyft ghants onghenezelyck is.

19. Waar iemand is die zondight, daar moet iemand zyn daar teghen ghezondight werdt. Dit is God of mensche. Teghen God zondight elck die anders wil dan God wil. Maar hy zondight jeghen den mensche die zich zelf of een ander mensche belet tot het ghoede, of voordert tot het quade te komen.

20. Nadien nu Godes wille almachtigh is, zo gheschiet alle wat God wil. Daarom en gheschiet dan oock niet des menschen wille daar teghen willende. Het niet gheschieden datmen wil, is altyd voor alzodanighen een quellyck verdriet. Zo en magh dan niemand teghen God zondighen, zonder oock ghezamentlyck teghen zich zelf te zondighen tot zyn zelfs ghequelle.

21. Mede magh niemand eenen anderen wat quaads willen, int willen behinderen van 'tgheen hem ghoed is, of int willen benaarstighen van 'tghene hem quaad is, zonder daar over te quetsen zyn ghewissen, zonder ghewroeght te werden met onrusten ende zonder zich zelf argher dan hy was te maken. Dus belet alle zondaar doort zondighen een anders welvaren, belettende zyn zelfs ghoedworden ende lustighe ruste, ende voordert alzo mede int beschadighen van anderen zyn eyghen schade ende quaadheyd in zyn zelfs verarghering.

18 vreemde zonde de Middeleeuwen kenden 9 peccata aliena (zie Vulg. 1 Tim. 5:22): iussio, consilium, consensus, palpo, recursus, participans, nutus, non obstans, non manifestans. -De geheele indeeling der zonden heeft Coornhert waarschijnlijk uit den een of anderen catechismus overgenomen.

22.22Zulx dat niemand eenen anderen wat quaads magh willen of doen, zonder eerst hem zelven quaad te doen vermids zulck zyn zondighen. Dat heet dollyck in een anders zwaerd lopen om een ander te doorsteken, ende zo en werdt niemand (als een oude recht heeft ghezeyt) ghequetst dan van zich zelven.

23.23Hier vraaghtmen of de mensche willigh dan noodlyck zondight. Eenighe zegghen noodlyck, maar andere willigh. Hoewel hier af ghehandelt is int

naastvoorghaande stuck vander dueghden, zo moet hier oock een weynigh daar af ghezeyt worden om d'oorzaax wille, daar uyt vele de zonde trecken. D'eerste vraghen alzo: wil elck in al zyn doen ende laten 'tghene hem ghoed of 'tghene hem quaad is? Niet dat hem quaad, maar goed is. Recht. Alle wie zondight, die doet wat dat hem niet ghoed, maar dat hem quaad is? Hy doet. Zo volght dat niemand en wil zonde doen die hy quaad is. Zo gheschiet dan oock de zonde niet willigh, maar noodlyck.

24. Tot dit laatste zegghen d'anderen neen. Want al wil niemand doen 'tgheen hem quaad is, zo wil nochtans elck doen het zondighe werck dat hy doet, ende dit om dat hy zulck doen ghoed voor hem waant te wezen, het zy dan om ketelighe lust vant ghulzigh eten, van hoereren of anders, maar die vrucht zulcker wercken, als koortsen, pocken ende dierghelycken meer en begheert noch en wil niemand. 25.25Tot het werck van zondighen werdt dan de wille ghelockt door onverstand, maar tot iet te willen datmen weet quaad voor zich zelf te wezen, en magh niemand ghebracht werden. Zo is hier in zulck zondigh werck vande onverstandighe wille, hope van 'tghequel te ontghaan of waan dat des werx vrucht, te weten het ghequel, kleynder

22 een Oude Joh. Chrysostomus. Een vertaling van diens declamatio Quod nemo laeditur, nisi a semet ipso verscheen in Antwerpen in 1546: Hoe dat niemant ghequetst en wort dan van hem selve (in: Joh. Chrysostomus. Van die beweechnisse des herten tot berouwe der sonden overgheset door Anthonis van Hemert, bl. L7-O8). In zijnW.W. haalt Coornhert de ‘vermaarde spreucke Chrysostomi’ vaak aan, b.v. I 219b-c, 225a, II 86d, 378c, 497b, 502b.

23 naastvoorghaande stuck zie hiervóór, III. 1. 43vlg.

25 onverstand vgl. Dat Onverstandigh blijven des Menschen eenighe Zonde ende oorsake van alle Dolinghen zy (1564; W.W. I 130-134).

ende korter zal zyn dan de luste des werx, zo datmer zeyt: een ghoed spelen ghaan is een ghatslagh waardigh.

26. Immers de mensche doet wel dat hy zich weet quaad te zyn om een meerder quaad te ontghaan, als zo een vertwyfeld mensche uyt wanhopen een korte pyne des doods verkiezende voor een lang ellendigh leven, zich zelven 'tleven beneemt.

27. Men moet dan houden (zegghen d'andere) dat zulcke ende alle andere zondighe wercken willigh gheschieden, ghemerckt het alles zonder dwang of noodzakelyckheyd, maar met beradinghe ende kuere gheschiet. Welcke twee gheenssins en moghen bestaan by 'tgheen dat noodzakelyck of door dwang gheschiet.

28. Immers deze laatste voorghaande zegghen dat niemand te recht en magh ghestraft worden om ghedaan te hebben 'tgheen hy noodzakelyck moste doen ende hem onvermydelyck was. Daar op zegghen d'eerste zulx wel eensdeels recht te zyn inden eersten mensche, daar af alle menschen zyn ghekomen. Die bekennen zy dat vrywilligh zondighde ende niet noodzakelyck. Maar zegghen daar by deze noodzakelyckheyd van zondighen in hem zelf ende alle zyne afkomste ghekomen te zyn als een straf van zyn vrywilligh zondighen.

29.§§29-35Rechts of hem het recht ghaan gheboden ende hincken verboden waar gheweest, oock het klimmen op eenen hoghen boom tot voorhoeding vant zondelyck hincken, met dreyghement zo hy daar opklam, dat hy vallen, een been breken ende al 'tleven door hincken ende daar an zondighen zoude; ende dat deze eerste mensche, 'tverbod verachtende, opten boom klam, 'tbeen brake, hinckte ende zondighde al 'tleven door, ende alzo afkomste wan die altsamen noodlyck hincken, dats onrecht ghaan ende zondighen moste, zoude zulx (zegghen deze eerste) niet wezen een rechtvaardighe straffe in alle des eersten menschens afkomste?

30. Daar toe zegghen d'andere neen, oock dat deze ghelyckenisse groflycken hincket. Want de straffe werdt zeer breed uytghestreckt ende verzwaart boven de wet zelf. Die en dreyght zulck zondigh hincken niet dan den klimmer zelve ende gheen van zyne

nakome-§§29-35 De voorstelling dat Adam kreupel werd na zijn val en dat dientengevolge zijn nakomelingen zouden moeten hinken, komt ook voor inW.W. I 153d, III 138dvlg., 180d, 3l7d.

linghen, zo dat de voors. straf op alle de nakomelinghen felheyd zoude wezen ende gheen rechtvaardicheyd.

31. 'tWelck zich daar inne noch meer openbaart, dat na zulck ghevoelen d'afkomste van zulcken hincker, zelfs niets mesdaan hebbende, om eens anders mesdaad ghestraft zouden worden, dat mede ghants vreemd is van alle rechtvaardicheyd, die nemmermeer den onschuldighen en straffet. Tis immers een anders mesdaad dat een anders werck of daad is.

32. Magh oock (zegghen zy) die niet en is iet doen? Die niet en doet en magh oock niet mesdoen. Eer d'afkomste voors. gheboren waren, en waren noch en deden zy niet. Zo en mesdeden zy oock niet. Nochtans zouden zy (waar der anderen zegghen recht) de straf vant noodlyck hincken draghen om de mesdaad van huer aldereerste vader. Dat waar dan immers de straf van een anders mesdaad.

33. Oock ist onmoghelyck dat iemand zich zelf met ernst magh beschuldighen of wroeghen over de wercken die hy zo onvermydelyck moet doen als het athemen. Nader voors. luyder zegghen moeten deze zo onvermydelyck hincken als athemen; zo en moghen zyluyden zich daar over met gheen ernst wroeghen. Daarmen dit niet over en magh doen, dat en magh oock gheen zonde wezen, ghemerckt alle zonde noodlyck wroeghen baart.

34. Wie magh (zegghen deze noch) doch zondighen int gheen hy gheenssins en magh vermyden? Magh oock een gheboren kruepel zyn onvermydelyck hincken eenighsins vermyden? Neen moet men zegghen. Zo en magh hy zich over zulck hincken niet wroeghen of met ernst beschuldighen, al waart al schoon dat al de wereld hem zulx bestond vroed te maken.

35. Is dan het zondighen den mensche (alst hincken) angheboren, zo moet het noodzakelyck zyn. Ist noodzakelyck, zo ist onvermydelyck. Ist dan onvermydelyck, hoe maght zonde ende straf schuldigh wezen?

36. Zodanighe met vele meer andere derghelycke redenen (hier zo vele te lang, als meest buyten 'tvoornemen) werden over weder zyden voortghebracht. Behalven de welcke noch andere zyn, die daar wel houden dat alle menschen van naturen gheneyght zyn tot zondighen, maar ontkennen dat zy al noodzakelyck moeten

zon-dighen ende dat de gheneghentheyd zelf, schoon al niet bewillight zynde, zonde zy.

37. Deze houden datmen de gheneghentheyd tot zondighen wel magh wederstaan, ja datmenze magh overwinnen. 'tWelck gheschiedende is de gheneghentheyd (die zy houden voor teghenheyd) een wetsteen der dueghden, dats verde van zonde te zyn.

38. Hoewel ick nu deze meyninghe qualyck in allen kan toestemmen, zo acht ickse nochtans draghlycker dan de voorghaande eerste meyning, houdende allen menschen een onvermydelycke noodzakelyckheyd van zondighen angheboren te wezen.

39. Want is dit, wat zalmen alle leringhen, tuchtighinghen, vermaninghen, beloften, dreyghementen, beloninghen ende straffinghen doch anders moghen zegghen te wezen dan ydele quellagien der ellendighen menschen, als niet altoos voorderende tot aflatinghe van zulck angheboren, noodzakelyck ende onvermydelyck zondighen? 40. Waart met het werck der zonden ghelyck als het is met het werck der vlammen int opstyghen ende des steens int nederdalen, 'twelck beyde gheschiet uyt elck dezer ingheplante nature zonder eenigh beraad, kuer of wille, men zoude licht toestemmen dat des menschen zondigh werck mede alzo noodzakelyck ende onvermydelyck gheschiede.

41. Maar dan zoude mede moeten ghezeyt worden dat de menschen, alzo int werck van zondighen huer ingheplante nature volghende, oock niet altoos meer en mesdeden dan de vlammen in huer werck van opstyghen ende de steen in zyn werck van nederdalen. Dat luydt al qualyck, want dat waar de zonde uyter wereld weghghenomen ende ghezeyt datter gheen zonde meer en gheschiet byden menschen.

42. Immers, alsmen behalven dat, dan noch al zulck onvermydelyck werck der menschen zoude willen zegghen zonde te zyn, zo zalmen oock moeten zegghen dat het zondighen uyten menschen zo weynigh magh verdreven, ja oock iet in hem ghemindert worden, als dat opstyghen der vlammen uyten viere ende dat nederdalen uyten steen verdreven of iet an vermindert magh worden.

43. Dat en zullen d'anderen oock zo weynigh derren zegghen, als zyt noodzakelyck moeten zegghen, nadien zy houden dat den menschen het zondighen is angheboren ende dat zy noodzakelycken moeten zondighen.

44. Om des willen ende om dat oock gheen mensche en zondight zonder

In document Zedekunst dat is wellevenskunste (pagina 190-200)